I wakker?
Toen Caroline wakker werd, was ze doof. Eerst dacht ze dat er iets met de wereld was misgegaan, zoals geluid verdwijnt als het heeft gesneeuwd, en dat zij inclusief haar appartement dus, god mocht weten hoe, middenin een gigantische lawine was terechtgekomen waar het stil was, doodstil vanwege de metershoge sneeuw om haar heen – maar toen ze naar het raam was gestrompeld en naar buiten keek zag ze dat iedereen daar hun normale weg ging en de dingen deed volgens dagelijks plan. Ze zette de radio aan waar geen geluid uitkwam, en de televisie op de ene na de andere zender van de NPO die vandaag uitsluitend stomme films liet zien of mensen die hun monden open en dicht deden als vissen in een aquarium. Ze zoch naar een zender met ondertitels en kwam terecht midden in een film zonder plot, rijm of reden waaruit ze alleen maar kon concluderen dat het dagelijks bedrijf van mensen haar met deze doofheid totaal vreemd was geworden, alsof horen en begrijpen met elkaar getrouwd waren.
Uiteindelijk kroop ze naar de stoppenkast, zag de meter daar zijn slimme werk doen, en wist dat het aan haar lag dat er uit de wereld iets verdwenen was dat ze het best met ‘mentale kleur’ kon omschrijven. Zij was er zelf de oorzaak van dat niets meer klopte.
Gek, want altijd, als de hypothetische keuze werd gesteld wat je liever had, doof of blind, had ze steevast voor doof gekozen, maar nu het zover was voelde ze een angstige eenzaamheid bezit van zich nemen, alsof zich hier nu manifesteerde wat ze zo vaak had gevreesd dat ze zich bij voorbaat al van de wereld had afgesloten: dat ze niet bij de echte mensen hoorde. Ze kon niet meer communiceren. Als ze eten bestelde bij Albert Heijn, of een nieuw boek bij Amazon, zou de bel van de besteller haar ontgaan. Als de telefoon ging, zou ze die niet horen. Als ze contact zou willen opnemen met iemand, wie ook, om hem of haar dit te vertellen, zou ze de telefoon niet kunnen gebruiken. Ze zou nog kunnen mailen, dat wel, maar in haar contactenlijst stonden vrijwel alleen zakelijke adressen, dus dat schoot ook niet op.
Maar er werd nooit gebeld, dus wat zou het?
Het zou.
In een geluidloze wereld kon zomaar van alles gebeuren. Ze wist niet meer waar ze was. Het zoemen van de afzuiginstallatie, waar ze zich altijd zo aan geërgerd had, was stil. Er kon nu elk ogenblik iemand achter haar staan van wie ze zich niet bewust zou worden voor het te laat was. En als het hier binnen al onveilig was, kon ze zeker niet meer naar buiten. Terwijl ze normaliter toch ook soms dagen niet buiten kwam. Dus wat maakte het uit?
Het maakte uit.
Ze was bang, dat had ze nog even van zich weggeduwd maar het lukte niet langer: ze kon zich niet herinneren dat ze ooit zo bang was geweeest. Plotseling begreep ze het verschil tussen alleen zijn en eenzaam zijn, een verschil dat haar tot dan toe was ontgaan omdat ze niet wist wat het was, eenzaam te zijn. Nu wist ze en was ze dat. Alleen is een keuze, eenzaam een oordeel. Ze voelde zichzelf verdwijnen richting het verdwijnpunt aan de horizon waar op een schilderij alle wegen bij elkaar komen en oplossen, een proces waarbij ze steeds kleiner werd, tot er nog maar een puntje van haar over was. Zo eenzaam was ze – of zelfs niet eens dat, want het woord ‘eenzaam’ veronderstelt een iemand, een ‘éen’, een iemand die bestaat, zo eenzaam was ze dat ze niet zou kunnen zweren dat het woord ‘bestaan’ nog óp dezelfde manier als gisteren op haar van toepassing was. Geen ‘cogito ergo sum’ zelfs, want ze zag nu dat die woorden van Descartes, voor wie ze altjd veel respect had gehad, leeg waren: bedoeld als bewijs achteraf van iets dat vooraf al geweten werd, en niet als bewijs voor het bestaan zelf. Ze dacht aan al die onderzoeken die probeerden te bewijzen wat iedereen al wist die even nadacht: dat de onophoudelijke blootstelling aan elektronisch geluid slecht voor het psychisch evenwicht was, een argument dat ze nog onlangs had gebruikt toen ze klaagde bij haar provider dat het televisiekastje op de slaapkamer een voortdurende hoge brom liet horen zodat ze zich afvroeg of de prijs die ze derhalve betaalde voor een tweede televisie bij haar bed niet te hoog was (het stond op haar agenda om dat kastje weer weg te laten halen en uitsluitend analoge programma’s in de slaapkamer tot haar beschikking te krijgen, als dat tenminste kon, want analoge programmering was misschien nu al een ding uit het verleden), of in haar brief aan de Nederlandse Spoorwegen die treinen lieten rijden waarin non stop een hoge toon hoorbaar was die ze, de enkele keer dat ze een reis ondernam, met ohropax bestreed: en wat zou ze nu niet dankbaar zjn als ze tenminste haar televisiekastje weer kon horen brommen!
Iemand, iets, had haar iets afgepakt. Iets? Alles wat zeker was, was haar afgepakt, was weg. Zomaar.
‘Ik ben gevallen,’ dacht ze, ‘als door een gat in de aarde, naar een andere werkelijkheid. Naar een stilte. Nee, in een stilte. Stilte wordt tegenwoordig aanbevolen, als reclame. Stilte is zelfonderzoek, zelfkennis. Maar zelfkennis, of beter, het onderzoek dat daar aan voorafgaat, is geen zaak om voor te adverteren, want het doet pijn.’ Stilte is alleen maar stilte als we kunnen horen.
Vroeger – en gisteren was dus nu al vroeger geworden – had ze gedacht dat ze nu eenmaal was zoals ze was omdat ze zich met niemand verwant voelde, en dat het dus heel verstandig was dat ze verkoos zo te leven als ze leefde. Maar toen was dat nog een keuze geweest, zij het, zoals ze nu besefte, een onverstandige, want als het een verstandige was geweest was ze nu niet zo bang geworden, ja? Misschien had er in dat teruggetrokken, introverte leven van haar, wel een element van minachting gezeten voor al diegenen die anderen nodig hadden voor de leefbaarheid van het bestaan.
En nu had iemand, iets, haar keuze bevestigd. Deze doofheid was de ongekozen bevestiging van de weg die ze gekozen had. Het einde, het JA.
II Gregor Samsa
Natuurlijk dacht ze aan het verhaal van Kafka van Gregor Samsa, die wakker werd als een insekt. Wat ook weer precies? Ze zoekt het op, Die Verwandlung , want hoewel geluidloos, haar computer doet het nog wel. Eigenlijk is dat onlogisch; in deze nieuwe, kleurloze wereld zou haar computer het niet moeten doen, parallel aan haar telefoon, haar bel. Wacht, haar televisie deed het toch ook? Beeld zonder geluid, nee, dat kun je geen functioneren noemen. Ze zou, mocht ze zin hebben televisie te kijken, uitsluitend programma’s met ondertiteling kunnen zien. Ze zou, alweer, niet kunnen kiezen.
Mogelijk dachten langdurig dove mensen er anders over, maar zij wist zich nu onvrij. Vrijheid houdt keuzevrijheid in. Ja, ze wist wel dat vrijheid pas bestaat bij de gratie van de beperking – en hoe zou ze niet, met haar steeds verergerende reuma – , maar de gangbare beperkingen van vrijheid zijn hetzij zelf gekozen hetzij onvermijdelijk en voor iedereen onmiddellijk begrijpelijk. Dat we niet kunnen vliegen maakt ons niet onvrij, dat we niet kunnen horen wel – en het bizarre van het geheel was dan ook nog dat deze, deze dove ongekozen onvrijheid, haar opsloot in zichzelf, ja, maar haar tegelijkertijd van alle kanten bestormde, haar aanviel. Even danst aan de oppervlakte van haar onbewuste de gedachte dat ware vrijheid niet zozeer het kiezen betrreft als wel een zindelijke omgang met wat we niet gekozen hebben – maar nog voor die gedachte zich kon vestigen duwde ze haar weg, want ze wilde niet zindelijk zijn nu, ze wilde boos zijn, razend zijn en vooral, vooral niet wilde ze Gregor Samsa zijn.
Gregor Samsa was een kever. Ze wist hoe ze teksten moest downloaden, ze herlas het verhaal – en zag dat er talloze interpretaties van bestonden en niet ten onrechte (wat betekende de appel diie hem verwondde, waarom werd zijn zuster zo mooi na zijn dood, wat was de functie van de huurders en de auctoriale stem aan het einde, na zijn dood), maar interpreteren kon ze heus zelf nog wel, en nergens impliceerde Kafka, dat de metamorfose Samsa’s eigen schuld was. Daarvoor moest je eerder bij Ovidius zijn, waar de metamorfose vaak een straf van de goden was, maar Ovidius sprak haar op dit moment niet aan, alleen met Samsa voelde ze zich verwant omdat ze, voor ze het verhaal zojuist herlas, eigenlijk altijd had gedacht dat het keverschap Samsa’s diepste, ware aard was die nu zichtbaar was geworden. Ovidius schreef sprookjes en bovendien, zijn personages vergaten, na hun metamorfose, hun vroegere zelf – ; Kafka beschreef de werkelijkheid die hij kende, want voor Kafka was de wereld een onbegrijpelijke plaats van onvrijheid, en Samsa symbool van hoe die wereld van regels die vóór mensen gaan pleegt te kijken naar diegenen die zich tegen die onvrijheid verzetten.
Voor haar lag het anders, toch? Zij was geen kever, zij was niet bang voor de wereld, toch? Ze had alleen altijd gedacht die wereld niet nodig te hebben. ‘Ik zou’, dacht ze, ‘ik zou miusschien kunnen leren rondlopen in deze witte wereld van doofheid, zonder keverschap, zonder angst, maar zelfs dan zou iets me nu zeggen: zie je dat het niet genoeg is? In een witte wereld zou niemand haar horen schreeuwen als ze schreeuwde van pijn. Stilte stilte stilte. Stilte voor de storm. Stilte in het midden van een orkaan?
Kafka beschreef de wereld die hij kende, maar hij voegde er een element aan toe dat buiten onze dagelijkse werkelijkheid staat, want hij schreef een innerlijke werkelijkheid. Beter: hij beschouwde de metafoor van de kever als onderdeel van de innerlijke èn de uiterlijke werkelijkheid. Samsa onderzoekt alle aspecten van zijn keverschap minutieus, met een soort praktische nieuwsgierigheid die uiteindelijk tot de conclusie leidt dat hij zijn kamer niet meer kan verlaten. Elke lezer kan zich in het lezen met Samsa, vanuit wiens perspectief we meekijken (op het auctoriale en wat onvevenwichtig afgeraffelde einde na), identificeren. Ja, meer met hem dan met zijn familie en vooral zijn zuster, die hem met groeiende tegenzin blijft verzorgen tot hij er zelf, om aan hun weerzin toe te geven, een einde aan maakt door zich uit te hongeren, waarmee hij haar haar vrijheid geeft, en haar schoonheid, die een belofte is. Als Kafka een sprookje had geschreven zou dat het moment geweest zijn waarop Samsa weer zijn oude gedaante had aangenomen, maar Kafka schreef geen sprookje. Kafka’s joods-Jezus-achtige zelfopoffering aan het einde, waarmee Samsa zijn familie bevrijdt tot een nieuw leven, verhindert een interpretatie als zou het keverschap Samsa’s ware aard onthullen; eerder bewijst de metamorfose zijn nutteloosheid in het oog van de wereld en zijn familie: een kostwinner ja, maar zoals er zoveel zijn, inruilbaar, liever dood dan levend: iemand die niemand’s aandacht werkelijk waard is. Een kever voor de buitenwereld met een innerlijk leven dat niet wordt gezien, zoals die ziekte waarvan ze de naam vergeten is maar waarmee je opgesloten zit in je hoofd en misschien zelfs oogknipperen niet mogelijk is. Alles zien, alles horen, kunnen denken, maar niet meer kunnen communiceren. En het ergste: ze werd bij deze laatste lezing getroffen door een zekere zachtheid in Samsa, alsof met zijn dood iets nee iemand kostbaars verloren was gegaan. Dat deed pijn – alsof ze jaloers was.
Want er was geen andere conclusie mogelijk dan dat doofheid dus ook haar eigen, diepste, meest ware aard moest zijn, toch? En in deze diepe stilte, de witheid die haar omringde, kon ze niet anders dan eerlijk tegen zichzelf zijn en toegeven dat ze iemand was die inderdaad fundamenteel, ten diepste, doof was, doof voor zichzelf maar nog het meest voor anderen, en dat ze aan die staat, haar teruggetrokken leven dat ze als bewijs voor haar vrijheid zag, tot vandaag zelfs enige trots had ontleend. Maar verwantschap met Samsa had ze dus niet, want die toonde een fijnzinnig begrip voor anderen dat hemzelf niet werd betoond: ondanks de raadsels die intrigerend bleven hangen in het verhaal – nogmaals, de appel die zich in zijn rugschild nestelt en dat doet ontsteken, de plotselinge schoonheid van zijn zuster als de familie het huis met het karkas van Gregor verlaat – had ze er voor zichzelf na deze deconstructie uiteindelijk niets aan: Samsa is ongedierte omdat hij als zodanig gezien wordt, en edel genoeg om pagina’s lang eerlijk te verkennen wat en hoe de vorm van zijn ongedierteschap in elkaar zit en wat er de consequenties van zijn – laten we dat introspectie noemen, exospectie in dit geval – maar zij had niets met hem gemeen. Dat speet haar, en die spijt verbaasde haar. De spijt maakte iets wakker waarvan ze niet wist dat het er was, zelfs niet in slaap. Want spijt was niet alleen een behoefte om iets nogmaals te doen en dan beter, maar ook een terugwillen in de tijd, een verlangen naar voorheen, maar naar wat? Haar moeder sloeg haar tegen haar beide oren.
Resoluut veegt ze die herinnering opzij, want dat was niet naar wat ze verlangde, ze verlangde naar een herinnering uit een tijd voordat die klappen vielen: ze was toen ziek in bed en iemand had een koele hand op haar voorhoofd gelegd en plotseling had ze zich veilig gevoeld. Maar ze wist niet wie dat kon zijn geweest. Waarschijnlijk gewoon de dokter, niemand speciaals.
En je had nog zo’n verhaal: Saulus die op weg naar Damascus plotseling blind werd. Ja hoor, die blindheid onthulde ook precies wie hij tot dan toe was geweest, iemand die niet verder had willen kijken dan naar de oppervlakte van de dingen – maar hij werd Paulus en toen was het goed. Hij kon zien, Zien zelfs, en zijn leven veranderde totaal. De één ging dood en de ander veranderde, zelfs van naam – wat was ze aan het doen? Ze relateerde deze doofheid aan de ene na de andere geschiedenis waarin het gebrek het begin was een nieuw leven, van een morele transformatie die haar de angst op het lijf joeg. Alsof het nog niet erg genoeg was!
Na een paar uur waarin ze zo’n elke tien minuten een hoorproefje nam – hoort ze de televisie als ze het geluid zo hard mogelijk zet (sorry, buren, het is maar heel even); gaat de wekker van de oven af, de eierwekker? – kon ze weer een beetje denken. Niemand wordt van de ene op de andere dag doof, ze hoefde er geen existentiële crisis van te maken, ze moest gewoon naar de dokter. Goed plan. Ze deed haar jas aan, pakte haar tas met haar sleutels en deed er een bloknootje en extra pen in. Wie doof was, moest gewoon naar de dokter.
Nou ja, ‘gewoon’, ze kwam niet graag op straat en weigerde met een rollator te lopen, dus had ze een stok die ze elke twintig meter van hand moest wisselen waar haar beide knieën wedijverden in het kenbaar maken van hun reumatische aard, maar zo ver was de huisartsenpraktijk gelukkig niet en ze was nog op tijd voor het inloop-spreekuur van haar eigen arts die één van de weinige mensen was die ze, vanwege die reuma, tot op zekere hoogte vertrouwde.
III in de wachtkamer
SINDS VANMORGEN BEN IK DOOF, had ze op haar bloknootje geschreven, maar de assistente pakte het haar af en schreef eronder: UW ARTS IS EEN WEEK MET VAKANTIE, WE HEBBEN EEN VERVANGER, en keek haar vragend aan alsof ze wilde zeggen dat zij nu de keus had weer terug naar huis te gaan en een week later weer terug te komen, of te blijven en haar lot in de handen van een vreemde te leggen. In haar verzwakte emotionele staat was die blik van de assistente haar een oordeel: het maakte deze vrouw, die haar al jaren kende, dus niet uit of zij een weeklang in de straf van deze witte wereld zou moeten wachten, en hoewel een keuze tussen nu of later voor wie even nadacht sowieso al belachelijk was, gaf dit de doorslag: ze ging zitten en vroeg met een stem van een vreemde nu die uitsluitend in de binnenkant van haar hoofd klonk: “wie was de laatste?” Er waren drie mensen vóór haar waarvan één een vrouw met een klein kind dat aan het kindertafeltje lukraak op een kleurplaat zat te krassen, hetgeen de stem in haar hoofd aanleiding gaf om te zeggen: “goed zo!”, want ze haatte kleurplaten die slechts dienden om de oog-hand-coördinatie te oefenen, de discipline om binnen de lijntjes te blijven, en hoewel ze haar gedachte hardop had geuit keek niemand naar haar, alsof deze anderen de doven waren en niet zijzelf. Het maakt me niet uit, dacht ze.
Maar het maakte uit.
Wie niet horen kan, kan nog wel lezen, dacht ze. Er lag een blad waar ze op geabonneerd geweest toen het nog een weekblad was, maar dat haar sinds het een maandblad was geworden niet meer vermocht te boeien, met die kleine met wit omgeven tekstblokjes, als een internet-site, dus had ze haar abonnement – hoe lang? – toch zeker al een half jaar geleden opgezegd en liever dan te controleren of het blad dat internetachtige karakter nog steeds bezat, koesterde ze haar teleurstelling dat onderwerpen waarover vier weken was nagedacht niet dieper bleken te gaan dan die van een week, en bleef voor zich uit zitten kijken zonder iets te zien, behalve als de deur van de spreekkamer openging en eventjes als een voorproefje een jonge man toonde met een bril en krullend haar van een onbestemde kleur dat zich aan de slapen al wat begon terug te trekken, een onbeduidende jonge man, en ze dacht dat ze het niet zou kunnen verdragen aan deze onbekende haar oren te moeten laten zien, straks, maar evenmin had ze de moed op te staan en naar huis te gaan want wat dan, wat zouden ze denken, de ene persoon die nog vóór haar was en niet te vergeten de assistente, die dan zou weten hoe bang ze was voor deze onbekende jongen, en dan thuis – ach, thuis kwam ze die week wel door, als er echt niets anders opzat, dat moest ze toch kunnen – ze kon boodschappen doen en ze kon lezen, er lag nog een hele staspel boeken op haar te wachten, en als ze las kon ze vergeten dat ze doof was – nee, het was de assistente die aan haar eigen arts misschien zou vertellen hoe zij zich had gedragen en het was de jonge arts zelf die haar natuurlijk al had zien zitten – hoe oud kon hij helemaal zijn, hij zag er niet uit als iemand die zo’n lange studie al achter de rug had, laat staan dat hij de ervaring zou kunnen hebben om met patiënten om te kunnen gaan, ‘bedside manner’ noemden ze dat – maar zij lag niet in bed, ze kon naar huis maar ze durfde niet. Het was kiezen tussen de ene vernedering en de andere, en blijven zitten was, met haar reuma, gemakkelijker dan opstaan en een briefje aan de assistente laten zien met… met IK BEN VAN GEDACHTEN VERANDERD erop en dan naar huis waar zich de straf voor deze vergeefse fysieke expeditie zou aandienen met pijn minstens de hele rest van die dag, pijn voor niets, verspilde pijn, gratis pijn wist zij veel, ze bleef zitten en ze zou wel zien. Zien zou ze, of ze kon horen of niet. En om zulks te bewijzen keek ze nog eens naar haar briefje, en vond nu dat de constatering een element van individualiteit behoefde: ALS EEN KWARTEL voegde ze er aan toe. Hoewel, kwartel? Het probleem met de vergelijking en de metafoor is, dat de overeenkomst moet treffen – maar dat het verschil geen pijn mag doen. Okee, maar wat was de overeenkomst tussen haar en een kwartel, en wat de functie van het verschil? Dat laatste wist ze wel, namelijk dat er zich in haar, anders dan bij de hypothetische kwartel, een fundamentele verandering had voltrokken, maar ze kon natuurlijk niet van te voren weten of deze arts dat zou begrijpen, waar er ook wel iets van een cliché in de uitdrukking school, want waren kwartels wel doof, en had ze wel eens een kwartel, de vogel met wie ze zichzelf zo onbezonnen vergeleek, gezien? (Of zelfs gegeten, maar die gedachte stopt ze weg. Een metafoor moet binnen de lijntjes blijven.) Zou ze haar briefje weggooien en een nieuw schrijven met de oorspronkelijke tekst? Nee, daar was geen tijd voor, want ze was aan de beurt.
IV oorpoep
Toen ze opstond nam ze haar stok in de rechterhand omdat ze haar bloknootje klaarhad in de linker, wat dus al verkeerd uitkwam want de jonge dokter stak zijn hand uit om met haar kennis te maken waardoor zij bliksemsnel het bloknootje onder haar kin moest klemmen om die stok van de rechter naar de linkerhand te verplaatsen en dus al een bizarre indruk maakte nog voor ze de spreekkamer was binnengegaan. Hij noemde zijn naam die ze uiteraard niet verstond, en zij de hare met die vreemde puur innerlijke stem.
Eenmaal binnen haalde ze haar bloknootje van onder haar kin vandaan – ze leek wel een hond die zijn bek gebruikte om dingen te dragen – en liet haar briefje zien, en hij glimlachte, vanwege de kwartel waarschijnlijk, en gebaarde naar de stoel vóór de diagnose-tafel waarbij haar stok viel hetgeen ze pas merkte nadat hij die had opgeraapt omdat ze het rotding niet had horen vallen, zei alsnog ‘laat maar liggen’ hetgeen nogal onbeleefd klonk tegen iemand die het ding net had opgeraapt, haalde haar schouders op om aan te geven dat ze geen idee had wat ze moest doen, sloeg het bovenste velletje van haar bloknootje om, pakte de pen die ze gelukkig zag liggen bovenin haar tas die zich in deze benarde omstandigheden goed had gedragen door netjes aan haar schouder te blijven hangen, en schreef haar naam en geboortedatum op, zodat hij haar status op de computer kon opzoeken. Maar zover was het nog niet, want hij wees dat ze op een verse portie van de rol papier op het bed moest gaan zitten, en omdat ze, met dat opstapje en de draai van het lichaam die daarvoor nodig was, haar tas noch bloknootje kon meenemen, voelde ze zich toen ze eenmaal zat zo hulpeloos alsof ze naakt was voor een onbekende. En dat was ze ook, dacht ze, terwijl hij een buigzaam stangetje met aan het uiteinde een lampje als het oog van een buitenaards wezen in haar oor stak: omdat hij knikte en een gebaar maakte van handen wassen.
Dus ze zitten vol vuil, dacht ze. Het feit zelf verbaasde haar niet, maar wel dat ze daar thuis niet aan had gedacht om alvast met behulp van een lucifer wat voorbereidende maatregelen te kunnen nemen.
Deze schaamte is niet te verdragen, dacht ze, en toen: we denken zulke dingen, dat we iets niet kunnen verdragen altijd precies op het moment dat we ze wel moeten verdragen, maar daarmee, dacht ze, is de kous niet af want ze wist nu al dat ze, eenmaal thuis, haar schaamte met volle kracht opnieuw zou voelen en opnieuw, net zo lang tot haar geheugen de emotie had verteerd. Zij was dus iemand die vuiligheid met zich meedroeg, en de euvele moed had zich daarmee aan een vreemde arts te vertonen.
Hij gebaarde dat ze haar linkerharen opzij en naar achteren moest trekken om hem de zijkant van haar gezicht te tonen op een wijze die ze zich herinnerde van de kapper na het knippen, toen ze nog een kind was en naar de kapper moest, zijkanten en achterkant, zeer vervreemdend omdat mensen haar dus al die tijd zó zagen en hadden gezien terwijl zijzelf nooit; haar moeder had een driedelige kaptafel gehad waarin dat wel kon maar haar moeder die haar steeds vermaande niet zo met haar haren in haar gezicht rond te lopen alsof ze iets te verbergen had, haar moeder had geen schaamte gekend voorzover zij wist, en zij was, vanaf het moment dat ze het ouderlijk huis verlaten had, nooit meer naar de kapper gegaan. Met een nagelschaartje ging het immers ook prima.
Ze bleef maar aan vroeger denken, vandaag. Ongewild. Ze dacht nooit aan vroeger, nooit.
Ondertussen voelde ze haar linkeroor zich vullen met water en weer leeglopen in het niervormig schaaltje dat de jonge dokter in zijn rechterhand hield. Laat het me niet zien, dacht ze met een kracht die de woorden smekend naar hem toestuurde, want als ze het niet echt zag kon ze nog denken dat hij het niet had gezien – maar hij hoorde het niet en liet het haar zien, hield haar het schaaltje onder de neus met in het water drijvende stukjes viezigheid, vuiligheid, poepkleurig sediment dat met de beweging van zijn hand leek te dansen.
Ze kon hem horen. Niet goed, maar een beetje, en het eerste wat ze hoorde was dit: “kunt u me al horen?” Ze was Samsa, ze was Saulus. En ze kon hem nog iets beter horen nadat hij het schaaltje had leeggegooid en de hele procedure aan de andere kant had herhaald, waarna hij haar, zo tegen haar zin dat ze zich tot het uiterste moest beheersen om er geen klap onder te geven dat de rotzooi in het rond vloog, het schaaltje met de triomf van succes weer onder de neus hield opdat ze Zag.
‘We zijn er nog niet,’ zei hij zacht. ‘Rechts is nog niet helemaal schoon.’ En weer spoot hij en weer moest ze kijken en weer lag de bodem van het schaaltje vol met, nu weliswaar kleinere, stukjes smerigheid. Oorpoep.
Ze wou dat ze geen lichaam had waar vieze dingen uitkwamen. Ze wou dat huisartsen niet de schaamte hoefden te zien van hun cliënten. Ze wou dat die schaamte mee de wasbak was ingegoten en weggespoeld.
“Gaat u nog even zitten,” zei de jonge dokter nadat hij zijn handen had gewassen, ja, was het wonder na wat hij had moeten doen. “Ik wil dat u over een maand nog even terugkomt om een gehoorcontrole uit te voeren”, zei hij terwijl zij onhandig van het bed afklom en neerzakte in de stoel naast haar stok en haar tas. Het bloknootje lag op de tafel tussen hen in, dat kon nu weg, ze boog zich opzij naar beneden om het in haar tas te doen zodat ze hem niet hoefde aan te kijken terwijl hij haar status op de computer zat bij te werken. Over een maand zou haar eigen huisarts er weer zijn, goddank.
Maar toen ze haar jas pakte vroeg hij of ze nog even wilde blijven zitten, en ze kon natuurlijk moeilijk nee zeggen. Ze wou dat hij haar niet meer zou aankijken, ze wou dat hij haar gezicht vergat. Misschien zouden ze elkaar ooit weer eens tegenkomen, hier in de buurt, bij Albert Heijn voor haar part, en dan moest hij haar niet herkennen, anders kwam er nooit een einde aan de schaamte.
V. handen
Ondertussen zat hij te scrollen en naar medische informatie kijken waarvan zij niet gevraagd had dat hij die zou zien en kennen want dat moest er nog bijkomen, dat hij alle details van haar kapotte lijf zag, de dingen die hij niet kon schoonspuiten maar even walgelijk.
Het was alsof hij haar gedachten had gelezen want plotsklaps nam hij haar handen in de zijne.
“Ik ben blij dat ik u heb kunnen helpen zodat u weer kunt horen, maar hier kan ik niets aan doen”, zei hij met een glimlach die zijn hele gezicht verlichtte en die ondanks alles maakte dat ze haar handen liet liggen in de zijne terwijl hij vinger voor vinger opnoemde wat er mankeerde: “dit duimgewricht is vastgegroeid, het bovenste kootje van deze vinger staat dwars, en van deze, die pink is ook al onderweg, hier is de pols gewollen en het lijkt bij de andere of er een knobbel onder zit…”, en ze bedacht nu dat hij dat natuurlijk allemaal al van bovenaf had gezien toen zij haar haren opzij moest houden en dat zij daar toen geen sekonde aan had gedacht maar hij wel, en dat hij daarom en niet uit pure nieuwsgierigheid haar status had doorzocht naar wat er over haar reuma te vinden was. ‘Ja hallo,’ dacht ze, ‘alsof ik dat zelf niet allemaal al weet,’ en toen ‘maar dat weet hij ook wel, hij vertelt me iets waarvan hij weet dat ik het weet, en misschien gaat het juist wel daarom, dat hij me laat weten dat hij het ziet.’ En plotseling dacht ze aan bidden, want dat draaide toch immers ook daarom dat je iemand iets vertelde wat Diegene allang wist, en omdat ze dat dacht ging haar hoofd omhoog en keek ze hem aan, nog steeds handen in handen, en zag dat hij dat berglandschap van bot en vlees, dat hij haar klauwen met eerbied vasthield, en dat zijn opnoemen een benoemen was en zijn benoemen een erkennen van haar pijn. Alsof hij haar zei dat hij wist hoe naar het was als je pink de letter A niet meer kon tikken en je door je kapotte duimgerwichten niet kon SMS-sen. Zelfs wist hij hoe het was als je voeten hoeven geworden waren die maakten dat je je alleen door het aanraken van vaste steunpunten door je huis kon bewegen en dat ook dat een reden was om zich verre van de wereld te houden – maar dat dat wat hem betreft niet hoefde. Hij kende haar geheimen zonder dat ze er een woord over had hoeven loslaten. Ze zag dat hij in haar handen een ontmoeting vasthield met een zachtheid die haar haar tot tranen trof waar ze zo totaal onverwacht was. Ze werd door iemand aangeraakt! Ja, en sterker nog: hij raakte haar aan juist waar ze misvormd was. Dat kon dus zomaar gebeuren, dat iemand je vasthield en aandachtig en met mededogen keek naar wat er kapot was en mismaakt, waaruit volgde dat hij wat uit haar oren kwam niet met de misselijkmakende walging had bekeken die zij hem had toegedacht, maar als iets dat het leven ongewild met haar had gedaan. Alsof hij haar zei dat we elkaar juist in de dingen die we niet horen kunnen ontmoeten, en dat hij haar haar oorpoep had laten zien als een erkenning en een vertrouwen, niet als een schaamte maar als een genezing.