Rome zien, en dan sterven, luidt de uitdrukking.
ROME ZIEN
‘De haren rijzen me te berge’, zegt mijn huisarts terwijl ze de scans van mijn enkels bekijkt. ‘Je hebt vrijwel geen kraakbeen meer.’ Ze heft haar hoofd op en kijkt me recht aan: ‘Je zult niet lang meer kunnen lopen, vrees ik.’
‘Daar was ik al bang voor’, knik ik geruststellend. Haar medeleven doet bijna pijn, ze moet zich hulpeloos voelen: hier is niets meer aan te doen. Daar houden artsen niet van, dat er niets meer aan te doen is.
Lopen is toch al geen pretje meer, de laatste tijd, wil ik zeggen, maar ik houd me in: dat weet ze al.
‘Ik wil nog naar Rome,’ zeg ik in plaats daarvan. Eerst Rome zien en dan …. ‘Mag ik pijnstillers mee?’
We praten over pijnstillers, een veiliger onderwerp voor ons allebei. Uiteindelijk kiezen we pleisters, een opioïde, maar niet verslavend en met weinig kans op afkickproblemen wanneer ik, teruggekeerd, weer ga stoppen.
‘Je kunt ze, in een lagere dosering, daarna ook blijven gebruiken,’ oppert mijn huisarts.
Maar dat wil ik niet. Dan zou ik er levenslang aan vastzitten. Ik ben nog geen vijftig.
Het is maar goed dat ik pleisters kreeg: als het pillen waren geweest had ik de verleiding moeten weerstaan, ze in één klap allemaal in te nemen. In buien die razernij met moedeloosheid afwisselen bereid ik me voor. Ik doe een snelcursus italiaans, op Internet, want al wil ik nu niemand zien, misschien wil ik daar met mensen kunnen praten buiten het toeristieke minimum. En naast grondige bestudering en herlezing van een stapel aangeschafte en geleende gidsen die ieder verschillende perioden en aspecten van de geschiedenis van de stad behandelen (Romeins en ouder, Christelijk), lees ik ook alle moordzuchtige boeken van de britse detectiveschrijver David Hewson die in Rome spelen. Zijn hoofdpersoon, de onitaliaans softe politieman Nick Costa, is een expert op het gebied van Caravaggio, en er is ook een deel dat in de catacomben speelt; ik maak aantekeningen van jewelste, steeds in de hoop dat het moment aanbreekt waarop ik me kan verheugen op mijn reis.
Op basis van de informatie uit mijn gidsen besluit ik, dat het ’t handigste is een hotel vlakbij station Termini te zoeken. Vandaar is er ruim openbaar vervoer door de hele stad, en er zijn bovendien genoeg interessante bezienswaardigheden binnen loopafstand van het station, zoals de Santa Maria Maggiore, de Santa Maria degli Angeli e dei Martiri, en het museum van Oudheden in de Thermen waarnaar het station is genoemd. Bovendien heb je vlakbij een station altijd veel eetgelegenheden en snackzaken, zodat ik daar tenminste geen extra stap voor hoef te verzetten. Als je niet kunt lopen moet je goed plannen.
Twee weken, besluit ik, en dan doe ik het kalm aan: één ding ’s morgens, rusten, en dan een tweede excursie ’s middags.
Ik boek een hotel in de Via dei Mille, op een steenworp afstands van Termini. Ik ga.
Ik ga alleen, daar heb ik niet eens over na hoeven denken. Ik heb al mijn aandacht voor mezelf nodig. Bovendien, wie kun je dat aandoen, bezienswaardigheden bezoeken met iemand die elke honderd meter moet rusten, pleister of niet?
Na de gebruikelijke vergissingen en tegenslagen (je moet een zij-uitgang nemen om naar de Via dei Mille te kunnen komen, via de hoofduitgang loop je tegen een muur – maar het voordeel van mijn omweg is wel weer dat ik erachter kom dat zich in Termini een supermarkt bevindt van het vertrouwde Sparmerk, mijn eerste cultuurschok), kom ik bij mijn hotel op de vierde verdieping van een hoog huis in een nauwe straat, naast een trattoria met italiaans ijs; eerst moet ik een brede marmeren trap op en dan een piepklein liftje in waarin nauwelijks ruimte voor mijn bagage en mijzelf, dat me krakend en steunend naar de receptie brengt. Een aardige jongeman die Nico heet schrijft me in, geeft me de kamersleutel, neemt mijn paspoort in beslag dat ik weer terugkrijg als ik na bankbezoek het volledige bedrag heb betaald – het leek me niet verstandig met zoveel contant geld te reizen, kwetsbaar als ik ben met stok en rolkoffer en de reputatie van Termini – en legt me uit dat mijn kamer een verdieping hoger ligt, na de trap meteen links achter een gesloten deur, die van buiten alleen vanuit zijn kantoortje kan worden geopend met een zoemer. Ik ben de enige gast in dat gedeelte van het hotel.
´Dus als hier niemand is kan ik niet in mijn kamer komen?’ vraag ik geschrokken, maar hij lacht me geruststellend toe: ‘Er is hier altijd iemand.’
Ik besluit die ene trap te beklimmen, mijn tas is niet zwaar; halverwege de trap hoor ik de zoemer al en hol zo goed ik kan verder: kennelijk is de gemiddelde gast heel wat sneller dan ik, en nee, ik krijg die vermaledijde deur niet open. Dat begint al goed, denk ik, maar onderdruk die gevaarlijke gedachte. ‘De deur is nog dicht,’ roep ik in het trapgat naar beneden, maar kennelijk niet hoorbaar genoeg want er gebeurt niets. Dus weer naar beneden en uitleggen dat ik niet zo snel meer ben en nogmaals naar boven, en nu gaat het goed, hoewel het even duurt voordat ik doorheb dat ik aan de deur moet trekken en niet duwen. Mijn kamer ziet er fijn uit, hier kan ik moeiteloos twee weken doorbrengen. Ik pak uit, probeer de televisie, kijk in het lege ijskastje, en open de dikke gordijnen en daarna de luiken naar een binnenplaats met van die prachtige italiaanse muren in kleuren tussen oker, roze en lichtoranje, precies zoals je in films altijd ziet. Ik ben hier echt!
Maar als ik naar de wc ga zie ik dat ze een wastafelglas zijn vergeten, en ik heb geen zin mijn tanden te poetsen in mijn lieve reisbekertje, dat ik voor koffie en grappa heb bestemd.
Meteen maar even regelen. Ik ga naar beneden, en er is niemand in de receptie, de deur is dicht. Terug naar boven, maar die deur is ook dicht, ik kan mijn kamer niet in. Ik had iets tussen die deur moeten zetten, natuurlijk, ik had die Nico niet moeten vertrouwen dat hier altijd iemand was, hallo, we zijn hier in Italië immers – maar dit late inzicht biedt me nu weinig troost. Met kracht bedwing ik mijn neiging, aan die mij buitensluitende glazen deur een negatieve symboolwaarde toe te kennen.
Ik ga op de trap zitten, naast de deur naar de receptie, en wacht.
Na een kwartier komt er een vrouw naar beneden, die me even nieuwsgierig aankijkt. ´Er is niemand´, zeg ik overbodig. Ik schaam me: door hier te zitten maak ik me kenbaar als een toerist. Een italiaanse zou nooit zomaar op de trap gaan zitten. De vrouw loopt langs me naar beneden en ik kijk haar na; ze zou zo uit een film van Fellini kunnen komen, met knalrood haar en ver in de zestig, of ouder, je weet het niet, onder die zware make-up. Als ze weg is voel ik me nog meer verloren, vervreemd, er rust geen zegen op deze reis maar dat had ik van te voren kunnen weten: ik kan straks niet meer lopen, mijn leven is voorbij, en door hierheen te gaan heb ik mezelf alleen nog maar een beetje dieper voor de gek gehouden, gespeeld dat er nog vreugde mogelijk was in een tot onbeweeglijkheid veroordeeld bestaan.
Onbeweeglijk: een passende metafoor voor iemand die niet naar boven kan omdat alle deuren op slot zitten. Ik kan wel huilen, maar ik ben ook boos. Zie je wel, denk ik steeds maar opnieuw, het is me gewoon niet gegund. Ik dacht mijn woede thuis te hebben achtergelaten, maar nee dus.
Tien minuten later komt de vrouw met het knalrode haar weet terug met een fles grappa in haar hand, passeert me, draait zich dan om en bestudeert me aandachtig. Ik glimlach verlegen, ik zou niet weten wat ik tegen iemand die zo onrealistisch overkomt moest zeggen. Je kunt nauwelijks haar gezicht zien, maar hoewel teveel is de make-up zeer zorgvuldig aangebracht. Ook haar kleding is verzorgd, je kunt zien dat ze vroeger mooi is geweest en nog steeds gewend is veel aandacht aan zichzelf te besteden. ‘Wilt u boven bij mij wachten?’ vraagt ze dan.
Ik knik, en loop achter haar aan de trap op naar haar appartement dat naast ‘mijn’ verboden toegangsdeur ligt, tegenover het liftje. Eenmaal binnen stellen we ons aan elkaar voor: Anna Bianchini, heet ze, en ze woont in een appartement vol pauweveren en glazen bokalen, alles zwaar donkerrood en blauw, versierd als zijzelf dat is. Ik laat me voorzichtig neer op een kwetsbaar antiek stoeltje en krijg een klein glaasje grappa, ik moet vertellen wat ik in Rome kom doen. Dat kan ik, want ik heb één specifiek plan. Maak altijd een plan als je met vakantie gaat, verzin een queeste, geef je dagen een doel. Ik ga op zoek naar Phillide Melandroni, volgens David Hewson de vriendin van Caravaggio, een vrouw met zo’n felle wraakzuchtige natuur dat ze een collega-courtisane met een mes in het gezicht verwondde. Caravaggio heeft haar geschilderd als Judith die het hoofd van Holofernes afhakt, en merkwaardig genoeg ook als Maria Maddalena penitente, maar dat is van later zorg. Aan de woede van Phillide wil ik me laven, daarom ga ik morgenochtend eerst naar het palazzo Barberini waar de Galleria Nazionale d’Arte Antica is gevestigd.
‘Vertel me erover als u terugbent,’ zegt Anna Bianchini, en ik beloof het. ‘En vergeet niet naar Santa Prassede te gaan, vlak achter Santa Maria Maggiore, je kunt het lopen vanhier,’ zegt ze, en ook dat beloof ik al had ik die kerk niet op mijn lijstje staan, en dan is de grappa op en ga ik het nog eens beneden proberen, en ja eindelijk, we zijn drie kwartier verder, Nico komt er net aan met een grote pizzadoos in zijn hand.
Na Anna Bianchini kan ik niet meer zo boos op hem zijn als ik van plan was – per slot van rekening is er al iets gebeurd hier in Rome, ik ben ontvangen door een vrouw uit een film van Fellini.
Ik krijg excuses en een glas voor de wastafel, ga naar de Spar, kies uit de drie soorten goedkope grappa er één uit – als ik een beetje doordrink kan ik ze alle drie proberen -, koop in een stalletje een televisiegids en trek me terug op mijn kamer . Ze zenden hier ook House uit, ook een mankepoot, maar nagesynchroniseerd natuurlijk, goed voor mijn italiaans.
De volgende morgen ga ik op zoek naar de wraakzuchtige Judith, alias Phillide Melandroni. Eerlijk gezegd heb ik nooit heel veel met Caravaggio opgehad, het lukte me maar nooit door het realisme heen te kijken van zijn grote, bloedige schilderijen, en zijn slordig, gewelddadig leven sprak me ook niet aan. En al die jonge jongens met fruitmanden, nee. De piazza Barberini waar het crêmekleurige paleis van paus Urbanus de Achtste ligt, is de tweede metrohalte; dus koop ik eerst bij Termini een ov-kaart voor vijf dagen, belachelijk goedkoop vergeleken met Amsterdam waar je hetzelfde betaalt voor één dag. Vroeger zou ik zijn gaan lopen, het kan niet meer zijn dan een kwartier.
Judith staat rechts in het schilderij, achter haar een personage dat gezien het bijbelverhaal haar dienstmaagd moet zijn , maar meer lijkt op een heel oude man met een wit kapje op het hoofd. Judith leunt achterover, ze heeft net een stap achteruitgezet zoals je kunt zien aan de achterwaarts bewegende plooien van haar rok, ze heeft haar armen gestrekt zoals wanneer je iets vast moet houden dat je vies vindt, ze trekt het hoofd van Holofernes naar achteren terwijl ze met haar rechterhand hakt. Bang dat ze bloed over zich heen krijgt hoeft ze niet te zijn, want dat stroomt allemaal langs de hals van Holofernes naar ons toe, in raar rechte stralen. Haar ogen staan boos, maar de rimpel boven haar neus geeft ook bezorgdheid aan, en haar lippen zijn getuit. Ze heeft een ontroerende zachte kin, bijna een onderkin. In het oor dat wij mogen zien heeft ze een parel met een zwart strikje. De schoonheid van haar harde, gepolijst ronde gezichtje is aards, je kunt zien dat de schilder een levend model heeft gebruikt. De bovenrand van het schilderij wordt in beslag genomen door een donkerrode doek waarin dezelfde beweging naar rechts zit, en het gezicht van de schreeuwende Holofernes is in de schaduw dezelfde kleur als Judiths rok en haar: alles is in rozeroodachtige tinten hier, behalve Judiths bovenlichaam en verbeten bezorgd gezicht, waar het licht op valt, en de lakens van het bed waarop Holofernes een zo andere strijd verwachtte mee te maken.
Ik koop een briefkaart, om het me goed te kunnen blijven herinneren. Ze is niet zo fel als ze op het eerste gezicht lijkt, ze heeft iets kwetsbaars, Phillide. Het is inderdaad denkbaar dat Caravaggio haar voor een berouwvolle Maria Magdalena heeft gebruikt, wat ik thuis niet kon geloven, maar nu wel. Ben ik teleurgesteld? Ik weet het niet.
Ik doe een middagdutje en hobbel daarna naar Santa Maria degli Angeli e dei Martiri, kerk van de Heilige Maria van de engelen en martelaren, aan het einde van het Terminiplein, een basiliek gebouwd in de thermen en mede genoemd naar de 40.000 christelijke dwangarbeiders die die warme baden hebben aangelegd. Michelangelo heeft in het voormalig badhuis het middenschip gebouwd, op zijn 85e, maar daarna zijn er nog vele verbouwingen gevolgd, zodat het geheel een wat rommelige indruk maakt. Daarom misstaat het niet dat hier moderne religieuze kunst te zien is, een mooie simpele door een kruis in vieren gehakte engel op de deur, maar meer nog word ik geraakt door de weidse vloeren van alle mogelijke kleuren marmer. Ik wist niet dat er zoveel kleuren marmer bestonden. Roze, groen, geel, blauw, zwart, wit, grijs… De kerk is leeg, ik ga op het voetstuk van een zuil zitten en probeer te beseffen dat ik hier ben. Zonder dat ik weet waarom rollen er tranen over mijn wangen.
’s Nachts word ik wakker van de pijn in mijn enkels die met vurige pijlen worden doorboord, met het woord ‘martelaar’ op de lippen en, alweer, natte ogen. Met één van mijn klassen las ik onlangs een gedicht van Heinsius die het woord ‘martelaar’ in niet-religieuze zin gebruikte, voor zichzelf in liefdespijn. ‘Ellendig, zonder hoop. Vol pijn, vol smart, vol lijden, vol droefheid in de geest, vol jammerlijk verdriet.’ En iets verder: ’Ick ben bedroeft, ick queel’, schrijft Heinsius in 1616 in zijn Nederduytsche Poemata. Ik queel ook. Ik ben ook zonder hoop, vol droefheid in de geest. En met meer reden: Heinsius lijdt omdat hij zijn geliefde twee hele volle dagen niet kan zien, nadat hij ‘deur regen en deur windt gekome hier tot Leyden’ is. Ik ben tot Rome gekomen, ik queel. Een prachtig woord.
Ik queel.
Martelaren: je vindt ze hier overal. In de catacomben, in Santa Prassede, de kerk die Anna Bianchini me heeft aangeraden. Ik kom er binnen, gewoon een deur in midden in een straat, en de tranen springen me in de ogen, dit moet de mooiste kerk van Rome zijn. Alles is mozaiek, tot en met de van kleine stukjes marmer in prachtige geometrische patronen gelegde vloer toe – een cosmatenvloer heet dat, weet ik uit mijn gidsen, gemaakt van kleine reststukjes marmer, een specifieke techniek van een romeinse familie waarin de voornaam Cosma vaak voorkwam – ach nee, dat is het niet: ik huil omdat ik, terwijl ik hier zo aanwezig ben, tegelijk al afscheid moet nemen of aan het nemen ben, omdat ik tegelijkertijd vreugde en verdriet moet verwerken, heimwee bij voorbaat, pijn. Ik ga meteen naar het souvenirgedeelte en koop een boekje over de kerk, het is me onmogelijk, dat weet ik meteen, deze kerk zonder tussenkomst van uitleg in me op te nemen, daar zou ik te ongelukkig van worden. Als je eerst informatie bezit, vergelijk je wat je ziet daarmee, en dat is een objectiever en dus minder gevaarlijk proces dan alles direct overweldigend op je in te laten werken.
Prassedes of Praxedes was één van de twee dochters van de romeinse bekeerde senator Pudens, door Paulus genoemd in 2 Timotheüs 4:21, en ze dankt haar heiligheid aan het verbergen, verzorgen en begraven van vervolgde medechristenen. Ze wordt afgebeeld met een handdoek waarmee ze de doden waste vooraleer ze ze liet begraven in de catacomben van Priscilla. Ze heeft een strikje in haar haren en kleine rode streepjes van drie à vier mozaieksteentjes in haar wangen. Paulus stelt haar aan Christus voor met die handdoek waarmee ze honderden lichamen gewassen heeft over haar arm, en hij heeft zijn arm om haar schouder, hij hield van haar. Samen met haar zuster stichtte ze, toen hun vader stierf, een plek waar bekeerlingen gedoopt konden worden, en toen haar zuster, Pudentiana, op jonge leeftijd ook stierf en Prassede het familiefortuin erfde, bouwde ze deze basiliek. We mogen hopen dat dat haar troostte, want aan Paulus had je niks, die zwierf steeds maar rond, en zijn brieven waren voor iedereen bestemd, daar kon je zelf niet veel mee behalve natuurlijk dat ze je hielpen steeds opnieuw weer de diepte en de vroomheid in te gaan. Prassede stond er alleen voor. Geen wonder dat ze God bad om ook martelaar te mogen worden. Maar ze was het al: lijken wassen is een daad van liefde.
Nooit, nooit zou ik dat kunnen, zo welbewust de dood het leven binnenhalen. In zekere zin is de dood mijn leven al binnen, maar ik heb hem niet uitgenodigd, en ik gebruik, naast mijn eigen washandjes, de handdoek van het hotel.
Ik loop door de basiliek.
Overal is mozaiek. Er zijn mozaieken van heiligen, van middeleeuwse huisjes, van dieren en vogels, bloemen, engelen. Omdat de kerk niet zo groot is, is alles dichtbij en ontroerend wat ik zie, ook de enkele latere beelden en schilderijen die niet in het interieur passen. Er is een kapelletje waar vier engelen het plafond bijeenhouden, Jezus in het midden, allemaal van kleine steentjes met de resten van een bewerkte zuil waaraan Jezus geketend is geweest toen hij werd gegeseld. Heet het.
Ik wil hier altijd blijven, en tegelijkertijd kan ik het niet verdragen.
Ik moet zo hard huilen dat ik er wegloop.
Nee, ik heb geen recht op dat woord, martelaar. Een mens is altijd martelaar van
liefde; bij Heinsius voor een vrouw, bij de vroege christenen vanwege de liefde Gods. Ik zit zo vast in mijn pijn dat ik van niemand kan houden nu. Ik heb de liefde niet.
De volgende dag herneem ik mijn speurtocht naar Phillide: boosheid is veiliger dan verdriet. Ze is te zien in Doria Pamphilj, tweemaal, eenmaal als de Maddalena penitente, waar ze in haar eigen kleren is geschilderd, als hoer, met haar paar kostbare bezittingen naast zich, volgens Hewson. De tweede maal als Maria in rust op weg naar Egypte. Ik neem de bus naar het Centro Storico.
Doria Pamphilj is zo’n rijk huis als hier heel gewoon schijnt te zijn, maar zoals ik het alleen maar ken uit het Frick in New York: een woonhuis waar alle kunst van de bewoners-verzamelaars is uitgestald, en dat daardoor tegelijk museum en woonhuis is, waardoor je verwonderder kijkt: echte, gewone mensen hebben dit bezeten, de schilderijen lijken daardoor dichterbij.
Ik moet heel het palazzo door voor ik bij Phillide aankom. De twee schilderijen hangen naast elkaar en zijn duidelijk van dezelfde vrouw, maar ik kan bijna niet geloven dat zij hetzelfde model is geweest als Judith. Een jonge vrouw, een meisje nog, op beide schilderijen met het hoofd op de linkerschouder, en als Maria rustend op het ronde hoofd van haar Jezusje die een schitterend teer babygezichtje heeft. Dat zie je niet vaak, echte baby’s op oude schilderijen. Het meisje heeft weelderig en slordig half opgestoken donkerrood haar; dat van Judith zat, ondanks het feit dat ze een hoofd aan het afhakken was, keurig netjes, strak.
Hoe goed ik ook ben voorbereid – Hewson beschrijft het schilderij, met alle attributen, uitvoerig – ik ben met stomheid geslagen. Ik sta. Ik ga zitten op mijn
uitklapbare stok. Rondleidingen komen langs en passeren. Ik vang uitspraken op die ik innerlijk hartstochtelijk ontken. Dat hier een rijke vrouw is geportretteerd, kijk maar naar de sieraden. Dat het als schande is beschouwd, en nog, om een hoer een heilige te laten uitbeelden (alsof de Magdalena van de evangelisten soms geen hoer was, volgens de traditie althans). Dat het schilderij door haar in eigentijdse kledij uit te beelden een dubbele lading heeft: ja, haalt je de koekoek, de geportretteerde was immers een eigentijdse courtisane?
Maar Phillide kan zij niet zijn, dat weet ik zeker. De Phillide van Judith, met haar felle, verbeten gezichtje, de vrouw die haar rivale littekens in het gezicht kerfde, onmogelijk dat dit kwetsbare meisje met haar weelderige haar, dat de serene Maria op weg naar Egypte in het schilderij ernaast, dat zij dezelfde zou kunnen zijn als de Phillide die Hewson beschrijft. Was Judith’s neus niet veel rechter? Die van Maddalene wipt een beetje. Deze vrouw is minder mooi, als Maddalena is ze zelfs helemaal niet mooi, zoals zelfs mooie vrouwen niet mooi zijn als ze lang hebben gehuild. Ze heeft een horizontale rimpel boven de ogen en iets te bolle ene wang, en heel rechte wenkbrauwen waar ik me die van Judith toch als licht gewelfd herinner. Maddalena’s mond is groter, haar lippen smaller. Ze is een beetje mollig – Judith zat strakker in haar vel. Judith zou nooit boete kunnen doen.
Maddalena. Haar oortje is iets te rood, ze laat haar hoofd verdrietig hangen en heeft haar handen gevouwen in haar schoot. Haar haren, die dezelfde kleur hebben als de roodbruine brokaten lap over haar benen, hangen grotendeels los en zijn zo lang dat ze erop kan zitten. Het licht valt op die ronde meisjeswang waar je zo je hand omheen zou willen vouwen. Ze is zo kwetsbaar. Ze ontroert me. Deze vrouw is onschuldig.
Voor het eerst sinds ik in deze stad ben, ben ik stil van binnen. Ik voel geen pijn
dan de hare. Maddalena maakt me stil. Caravaggio heeft haar geschilderd als een kind dat verdwaald is. En is dat een traan die ik zie rollen langs haar neus?
Ze maakt me verdrietig: als de onschuld al boete moet doen, hoe moet het dan met mij? Moet ik in de pijn van mijn enkels en voeten een stilte zoeken als dit verstild berouw, om de boosheid van Phillide kwijt te raken en dichtbij dit meisje te zijn? Bij de gedachte dat ik nooit een dochter heb gekregen die ik zou kunnen troosten rollen de tranen uit mijn ogen. Waarom denk ik hieraan? Ik heb nooit een dochter willen hebben. Moeder zijn is niets voor mij. Ik kan niet eens voor mezelf zorgen.
Ik moet daar meer dan een uur gezeten hebben Tot ik honger krijg. Ik koop reproducties, grote en kleine, briefkaartformaat voor in mijn tas; dromerig brengt de bus me terug naar Termini, ik koop een broodje in de broodjeswinkel die ik heb ontdekt, waar je drie verschillende soorten kaas en vlees op één stuk stokbrood krijgt, en daarna ga ik aan de andere kant van Termini, de kant van Prassede, op zoek naar een internetwinkel.
In Detroit en Madrid ligt de oplossing van het raadsel, zie ik al gauw. In Madrid hangt Catharine van Alexandrië, precies Judith, en in Detroit, waar ik dus nooit meer zal komen, hangt Martha en Maria Magdalena, waar Maria Judith en Catharina is, geen twijfel mogelijk, en Martha de Maddalena penitente en Maria in rust. Hier is ze de zachte, ernstige bezorgde vrouw die haar frivole zuster met haar harde gezicht achter de spiegel (die haar ijdelheid moet verbeelden), maant om haar leven te beteren. We zien aan het gezicht van Phillide dat dat vooralsnog een ijdele hoop is. Twee gezichten: hard en zacht. Ik begrijp nu al niet meer dat ik me tot Judith aangetrokken heb gevoeld.
Maar als Phillide Melandroni Judith, Catharina en een harde Maria Magdalena is, wie is dan de Maddalena penitente en Maria op weg naarEgypte? Ik zoek naar een biografie, en vind betrekkelijk gauw dat Caravaggio drie vrouwen geregeld heeft afgebeeld, en dat de mijne Anna Bianchini heet.
Net als de vrouw in het hotel!
Ik begrijp Hewsons verwarring, waar de schilder beide vrouwen als Maria Magdalena heeft geschilderd – alleen maakt hij mij nu niet meer wijs dat zijn detective, die zijn hele leven in Rome heeft doorgebracht, Caravaggiokenner is. Aan de andere kant, als hij deze fout niet had gemaakt, had ik de Maddalena penitente niet gezien.
’s Avonds probeer ik een praatje met Nico te maken, maar dat schiet niet erg op. Als ik hem op zijn vraag hoe Rome me bevalt, iets probeer uit te leggen van de hevige gevoelens die de stad in me teweeg brengt, vertrekt hij geen spier, en ik voel me belachelijk, wat ik waarschijnlijk ook ben. Bovendien spreekt hij engels, terwijl ik hem al herhaaldelijk heb gevraagd me te helpen mijn italiaans te oefenen. Weer zoemt hij te snel als ik de trap oploop, weer zit ik hijgend en onrustig in mijn kamer, alsof hij me heeft willen afwijzen maar waarom zou hij? Ik ben hotelgast. Ik pak mijn gids van Rome en leg die tussen de deur, ik klop aan bij Anna, oude Anna met het geverfde haar. Als ze open doet en me meteen binnen noodt kijk ik aandachtig naar haar gezicht, probeer behalve in de kleur van haar haar (kunstmatiger rood, maar toch) iets terug te vinden van die smalle rechte wenkbrauwen, probeer in haar rimpels die ene te herkennen, vergelijk haar neus, haar lippen, de vorm van haar gezicht, de manier waarop haar wangen naar beneden hangen. Belachelijk, mijn Anna is al vierhonderd jaar dood. Toch is er iets in deze beschilderde oude vrouw dat me aantrekt, ze bezit een ongewoon acceptatievermogen, ze stelt geen vragen, ik ben welkom in deze donkerrode kamer, tussen al haar venetiaans glas, en straks ga ik weer weg en dat is dan ook goed.
Zo goed en zo kwaad me dat lukt in het italiaans, vertel ik de levende Anna over Caravaggio’s Anna Bianchini, over ontroering en boete.
Ze knikt, alsof het heel gewoon is wat ik haar vertel, en dat troost me. Nico is nog te jong, bedenk ik, die weet nog niet wat penitentie is. Boetedoening. Boete.
‘En Prassede?’ vraagt ze dan.
‘Daar was ik maar kon er niet blijven,’ zeg ik. ‘Het was te mooi, het riep teveel gevoelens op.’
‘Dan gaan we daar samen nog eens heen, ja?’ stelt ze voor.
‘Morgen?’
‘Morgen.’
We lopen langzaam, geen van beiden zijn we vlot ter been. Arm in arm steken we door Termini, lopen de paar morsige straatjes met onduidelijke nering en italiaans nagesynchroniseerd indiaas voedsel naar Santa Maria Maggiore, de kathedraal die me zo tegenviel, het plein over en iets rechtsaf, daar zijn we bij die gewone zijdeur van de mooiste kerk verstopt tussen huizen.
Nu zie ik, bij binnenkomst, tegenover die deur een tere middeleeuwse voorstelling van de Madonna, de Madonna della salute, de madonna van het heil, met een onhandig vormgegeven kind dat twee vingers omhoog houdt, in een gebaar van zegening. Ze zijn gekleed in groen en dat oranje-rozerood dat me aan de haarkleur van Anna Bianchini doet denken. Ik zie, meekijkend met de levende Anna, een zuil met de namen van martelaren wier reliquieën hierheen zijn gebracht in de negende eeuw, de eeuw dat de mozaieken zijn gemaakt. Allebei wenden we onze schreden naar het kapelletje van Zeno, waar boven de urn van Zeno in die lieve kleine steentjes portretten staan van Maria met kind en heiligen, en Jezus met de apostelen in twee rijen van zes aan weerszijden. We gaan naar binnen en staan onder het mozaiekplafond in verschillende goudkleuren die het licht moeten verbeelden en een beweeglijk glinsterend effect sorteren, Jezus in het midden, vier engelen op zuilen in de hoeken, hun vleugels gevouwen en hun hoofden met een hemelsblauw aureool naar Jezus toe.
‘Zou iemand weten hoeveel steentjes hier zijn gebruikt?’ vraag ik. Al die devote vingers, al dat geduld, die toewijding. Er is geen ruimte zonder mozaiek, boven, beneden, de muren. Ornamentele randen. Adam en Eva, en Jezus die ze redt, en in hen ons allen, naar het heet. Jezus is overal, met een ronder gezicht dan gebruikelijk, iedereen heeft kleine rode steentjes in de wangen. Prassede en haar zuster zijn hier ook, een paar keer zelfs, handdoeken met een rood geborduurde rand over de arm. Kinderen, bisschoppen, heiligen. Sommige steentjes zijn weg, maar dat maakt het mozaiek alleen maar levendiger. Ik lees in mijn gidsje dat je nog leeft als je met een vierkant aureool wordt afgebeeld, zoals de moeder van paus Pasquale de Eerste die een hemelsblauw vierkantje rond haar witte sluier draagt.
We gaan naast elkaar voor het altaar zitten. Nog meer mozaiek, verder weg, Jezus op kleine rode en azuren wolkjes aan het einde der tijden, dezelfde rode steentjes als van alle wangen tonen de stigmata in zijn zegenende hand. Boven hem de hand van God die een gouden kroon als armband vasthoudt, aan zijn ene kant Petrus met Prassedes zuster Pudentiana en haar handdoek, aan de andere kant Paulus met zijn arm om Prassede heen. Daarnaast paus Pasquale met een model van de kerk in zijn handen, hij leeft nog. Het paaslam staat op een klein groen weilandje van waaruit de vier rivieren die de aarde omspannen ontspringen, Betlehem en Jerusalem met muren die met kostbare stenen zijn versierd, ter ere van Prassede. Ik lees Anna voor uit mijn boekje en die knikt, weet natuurlijk alles allang, maar ik kan niet zwijgend lezen en kijken, er is teveel te zien, wie dit niet deelt verdient het niet hier te zijn: als ik hier alleen was, denk ik, zou ik waarschijnlijk ook hardop van mijn vreugde hebben willen getuigen.
Uiteindelijk zitten we daar, een uur, twee uur, wie zal het zeggen.
En dan staat Anna op, we moeten gaan.
We zijn allebei moe. We lopen langzaam, houden elkaar vast. Twee lammen, vooralsnog ongenezen, bedenk ik, en twijfel meteen: nee toch, er moet iets gebeurd zijn daar in die basiliek, er is iets verschoven in mij, ja toch?
En dan, nog voor we het straatje uit zijn, komen twee jongens met capuchons op ons af en proberen Anna’s tasje uit haar handen te grissen. Het gaat snel, Anna slaat met haar tasje van zich af, één van de jongens valt haar aan, ik kom onhandig in beweging maar te laat, ze slaat met haar hoofd tegen de muur van de kerk, een akelige onheilspellende vreemde krakende klap.
De dieven schrikken er ook van. Ik kniel bij haar neer, te laat, ik heb haar niet verdedigd, ik heb haar niet opgevangen, ik deed niets. Ik wrijf haar polsen omdat ik ergens gelezen heb dat je dat moet doen, ik praat tegen haar, ik roep haar naam.
Eindelijk doet ze haar ogen open.
‘Het gaat wel weer,’ zegt ze. ‘Help me overeind.’
Ik zeg hoe het me spijt. We strompelen huiswaarts. ‘É cosi la città,’ zegt Anna. Zo is Rome.
Die nacht droom ik de ene nachtmerrie na de andere, in varianten steeds hetzelfde grondpatroon: ik ben in een land dat ik niet ken, ik weet de weg niet, en iets of iemand achtervolgt me. Af en toe word ik wakker van de maagpijn: bezweet en in hevige angst. Ik voel aandrang om bij Anna aan te kloppen om te vragen hoe het met haar is, maar beheers me, dat zou toch te gek zijn, ik ken haar nauwelijks.
De volgende morgen klop ik evenmin aan. Ik volg mijn Romeplan, ik ben toerist.
Ik begin Rome door te krijgen. Ik snap de metro, ik weet hoe je er achter komt welke bus je moet nemen. Ik rijd naar het Centro Storico en onderneem een kerkrace niet ongelijk aan die van Tom Hanks in Angels and Demons, naar een boek van Dan Brown waarin beelden van Bernini de weg wijzen naar de ontraadseling van een geheim. Elke drie stappen is hier een kerk waar je zomaar Michelangelo’s en Caravaggio’s tegenkomt (Paulus op de weg naar Damascus, daar ligt hij op de grond bijna onder de hoeven van zijn paard, blind en met zijn armen wijd in schrik en extase); ik bekijk Bernini’s olifant voor de deur van Minerva, vlak achter het Pantheon, ik bekijk de brieven van Ignatius de Loyola in de kamers naast de kerk waar hij in blauw en goud begraven ligt, ik slenter over de Piazza Navona en rust uit op de rand van Bernini’s fontein, lunch op het Campo di Fiori, maar ik ben er niet echt. Ik blijf aan Anna Bianchini denken, ik hoor steeds weer die klap waarmee haar hoofd tegen de muur sloeg, ik maak me ongerust.
In het hotel – weer zoemt Nico te snel, weer ren ik hijgend en zo pijnlijk de trap op – gun ik mezelf nauwelijks de tijd mijn papieren te ordenen en mijn jas uit te doen; ik klop aan, maar de deur staat op een kier, ik ga naar binnen.
De stoffige geur van de andere keren heeft plaatsgemaakt voor een andere geur, een slechte, zieke geur. Ik loop verder, Anna is niet in haar woonkamer, ‘Anna?’ roep ik, in haar slaapkamer ook niet. Ik volg mijn neus en vind haar in de badkamer, op de grond temidden van braaksel en uitwerpselen, haar rokken omhoog geschoven, haar slappe dijen met blauwe aderen bloot, haar ogen open zonder licht.
Ze is dood. Ik houd een handspiegel voor haar lippen maar hoef niet eens te controleren: de manier waarop ze er bijligt, de stijfheid van haar armen en benen, er is geen twijfel mogelijk.
Ze moet minstens zes uur dood zijn – ik denk dat ze vannacht gestorven is. Toen ik niet ben gaan kijken. Ik denk dat ze toen ze zich ziek voelde de deur heeft opengedaan, voor mij, en dat ik het wist maar niet ben gekomen. Evenals ik gisteren niet op tijd was om haar op te vangen.
Ik begin te huilen van schaamte. Ik trek Anna’s rok wat rechter, zodat ze er althans iets fatsoenlijker bijligt. Wat denk ik, fatsoenlijk, hoe kan ik dat woord gebruiken: ze stinkt, haar make-up is uitgelopen, ze ligt erbij zoals ze nooit gezien had willen worden.
Ik begrijp wat ik moet doen. Ik haal de handdoeken uit mijn hotelkamer, mijn tweede, nog schone washandje, en ik begin. Ik ruim kots en poep en urine op, ik was haar en droog haar met die zachte handdoek, voorzichtig alsof ze nog leeft. Ik werk in een houding die ik in normale omstandigheden niet lang vol kan houden, maar ik voel geen pijn. Ik til haar onderlichaam op om haar rok helemaal netjes te trekken; ik gebruik haar de-makeup om uitgelopen lippenstift en mascara te verwijderen, en teken haar gezicht bij. Ik sluit haar lege ogen. Liefst zou ik haar op haar bed tillen, maar dat kan ik niet. Maar ze ligt erbij zoals ze dat zou hebben gewild, als ik klaar ben, ik weet het zeker.
Ik laat de deur wijd open als ik wegga.
In mijn hotelkamer spoel ik de handdoeken en het washandje uit en hang ze te drogen over de rand van het raam. Ik ben niet de enige: de binnenplaats is vol ramen waaruit wasgoed hangt.
Eigenlijk zou ik nu mijn koffers moeten pakken en weggaan.
Een paar dagen later loop ik de trappen af van mijn hotel, en stuit op de derde verdieping op twee mannen die vloekend en tierend een duidelijk volle lijkkist naar beneden sjouwen. Daar gaat Anna, botsend tegen de muur en de trapleuning, schuddend in haar kist, begeleid door ongeduld. Ik voel me, terwijl ik met gepaste afstand achter ze aanloop als de eerste van een dalende stoet, als in een surrealistische italiaanse film, een Fellini. De hall ligt vol bloemen en buiten staat een groep mensen, wenend. Quelend. Moeilijk om langs te lopen. Op een dergelijk moment word je eigenlijk geregeerd door de vraag wat moet ik doen, hoe gedraag ik me in deze situatie? Maar juist het absurde van het beeld verlamt me, plus het feit dat ik iets weet waarvan niemand vermoedt dat ik het weet. Ik wend mijn hoofd af.
Toch kan ik het niet helemaal voor me houden.
Daarom vertel ik ’s avonds aan Nico dat er iemand in het gebouw gestorven moet zijn, dat ik de kist heb gezien.
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat was mijn moeder.’
Even denk ik nog dat hij een grap maakt. Hij zit hier gewoon, hij heeft dienst op de dag dat zijn moeder is begraven. Hij stond er niet bij, beneden: dan zou ik hem toch zeker hebben gezien? Ik kijk hem aandachtig aan. ´È la verità?´ vraag ik dom. Hij knikt.
En hij heeft niets gezegd. We praten elke avond wel even, mijn dag, zijn dag. Ik voel me verraden. Dan bedenk ik dat ik hem ook niets heb gezegd. Hij, misschien, vanuit zijn opvatting van professionaliteit, ik omdat ik mijn geheim moest bewaren.
‘Wat vind ik dit erg’, zeg ik. En haastig: ‘voor jou.’ Hij haalt zijn schouders op: ‘È cosi, la vita,´ zegt hij. Plotseling lijkt hij op haar, op Anna. Zo is Rome, zei die. Zo is het leven, zegt haar zoon.
—
Voor Riet