‘Over seksistische literatuurkritiek’ is een interessant tijdsdocument en een oefening in zorgvuldig lezen.
Dit artikel verscheen in Chrysallis 2 (1978) in de rubriek ‘Vuilnisbak’ omdat literaire boeken van vrouwelijke auteurs toen anders besproken werden dan van mannelijke. Het was een baanbrekend stuk omdat aan seksistische kritiek tot dan toe nog nauwelijks aandacht was besteed, en zeker niet door ‘close reading’. Hier blijkt hoe een bundel verhalen waarin alle hoofdpersonen vrouwen zijn en die geschreven werd door iemand die in de vrouwenbeweging actief was, toendertijd louter en alleen op grond van deze twee feiten genadeloos geridiculiseerd en vernietigend afgekraakt mocht worden, terwijl over de verhalen zelf, laat staan hun literaire kwaliteit, niet of nauwelijks werd gerept.
Lezend met de ogen van nu is deze analyse zowel schokkend als hilarisch. De tekst is waar nodig iets bij de tijd gebracht.
OVER SEKSISTISCHE ‘LITERATUURKITIEK’
1. Vrouwelijke schrijvers worden in de kritiek anders behandeld dan mannelijke.
Stellingen van deze soort wekken altijd onmiddellijk veel verzet. Daarom zal ik deze zo kernachtig geformuleerde uitspraak eerst een beetje verduidelijken, en wel door nuancerend uit te leggen wat hier niet staat. Er staat niet dat vrouwelijke schrijvers altijd anders behandeld worden; en er staat evenmin dat boeken van vrouwelijke schrijvers altijd met negatieve kritiek te maken krijgen. (Af en toe tref ik in kritieken op boeken van vrouwen wel hedendaagse varianten aan van de beroemde uitspraak van Dr. Johnson, die een schrijvende vrouw vergeleek met een hond die op de achterpoten danst: ‘Men vraagt zich niet recht af hoe goed, maar juicht omdat het dier het doèt!’ Waarmee ik maar wil zeggen dat overschatting ook een vorm van anders behandelen is.)
Maar overschat of onderschat — seksisme betekent (hoewel het woord niet in Van Dale voorkomt): het maken van onderscheid op grond van sekse. En zolang in deze cultuur vrouwen nog een minderheidsgroep zijn en ook als zodanig beschouwd worden, houdt anders behandeld worden altijd in: slechter behandeld worden.
De tegenargumenten die tegen een uitspraak als die aan het begin van dit artikel te berde worden gebracht, zijn altijd dezelfde.
‘Vrouwen worden niet anders behandeld — als ze maar even goed zijn.’
Maar wie bepaalt dat? Dc formulering alleen al is tamelijk paternalistisch, en impliceert dat een groep kwaliteitskenners bereid is iemand serieus te nemen en tot die groep toe te laten — op hun voorwaarden. Zodra er echter voorwaarden worden gesteld hebben we te maken met toestemming, en wie kan toestemmen kan ook weigeren — er is dus in het even-goed-argument macht in het spel. En dan, waarom spreekt dat eigenlijk niet vanzelf, dat vrouwen even goed zijn: wat is dat eigenlijk voor een idiote vooronderstelling dat vrouwen nog steeds niet ‘even goed’ zouden zijn!
‘Vrouwelijke schrijvers komen best aan bod, kijk bv. maar naar George Eliot en Virginia Woolf.’
Ook tegen het ‘geniale-uitzonderingen-argument’ valt wel ‘t nodige in te brengen, waarbij ik dan allereerst natuurlijk moet wijzen op dat spreekwoord dat niet zonder reden over uitzonderingen en regels gaat. Maar wanneer we over groepen spreken — en vrouwen zijn een groep — is het schermen met uitzonderingen altijd gevaarlijk omdat ‘t ertoe leidt dat men elk geval opnieuw als een geïsoleerd geval beschouwt. En ook hier zit weer een verstopt vooroordeel, nl. dat vrouwelijke schrijvers op een paar na niet zo goed zijn (hahahah). Deze oneerlijkheid blijkt meteen wanneer we de rolpatronen omdraaien en verklaren dat we alleen bereid zijn een middelmatig schrijver als bv. Guus Luyters te beoordelen in termen van Tolstoi. M.a.w. als alleen de allergrootste vrouwelijke schrijvers serieus genomen worden, dan dient dezelfde maat bij mannen te worden gehanteerd. (En dat er veel middelmatige literatuur van mannen wordt uitgegeven en bejubeld zal niemand betwijfelen.)
Maar wat het geniale-uitzonderingen-argument definitief ontkracht is natuurlijk het simpele historische feit dat de grote schrijfsters in dit opzicht geen uitzonderingen zijn. Elaine Showalter heeft (Chrysallis I) aangetoond hoe seksistisch de kritiek is omgesprongen met George Eliot, Charlotte Brontë en Mary McCarthy.
Toch lees ik by. weer in De nieuwe linie (van 2 1-12-1977), waar een congres over minderheden en literatuur versiagen wordt door de heer Jean A. Schalekamp:
Alle spreeksters klagen erover dat literatuur van vrouwen in Amerika, àls het a! uitgegeven wordt, altijd door de mannehjke critici (gek eigenlijk, vrouwelijke critici zijn er vrijwel niet) geignoreerd ofwel op neerbuigende of half-spottende wijze behandeld wordt. En dat in het land van Woolf , Stein, Plath, Jong en zovele, vele andere prominente of minder prominente schrijfsters en dichteressen. Het verbaast me een beetje. Is dat, om maar eens iets te noemen, in Nederland of Frankrijk ooit het geval geweest? Toch zeker niet systematisch, de reacties van een paar zuurpruimen daargelaten. Bij mijn weten is in Europa, althans in deze eeuw, nooit enig onderscheid gemaakt tussen het werk van mannelijke of van vrouwelijke auteurs en worden ze, hoewel feminisme en women ‘s lib in Europa lang niet zo ver gevorderd zzjn als in de VS., allemaal gelijkeijk bewierookt, genegeerd of afgekraakt.
Dat ‘gek eigenlijk’ is natuurlijk al puur seksisme: ja mijnheer Schalekamp en ook zijn er minder vrouwelijke hoogleraren en topfunctionarissen zoals er ook minder mannelijke kinderverzorgers en kokers zijn, gek eigenlijk he? Zo’n tussenvoegseltje is een schoolvoorbeeld van de neerbuigende en badinerende toon die mannen zo vaak aanslaan bij dergelijke argumentaties. Schalekamp maakt zich toch al belachelijk door even later te schrijven:
Maar ik hou mijn mond maar, want vrouwen hebben soms van die argumenten waar geen man ooit tegenop kan.
En bovendien weet hij duidelijk niet waar hij over praat waar hij in hetzelfde artikel bv. schrijft dat Virginia Woolf in 1940 in Chicago zelfmoord pleegde terwiji zij dat in 1941 in de rivier Ouse bij haar buitenhuis Rodmell in Engeland deed!
Maar wanneer ik als antwoord op zijn vraag dus een voorbeeld van iemand bij wie zulk onderscheid is gemaakt moet noemen, van deze eeuw en binnen Europa — wie ligt er meer voor de hand dan Virginia Woolf’?
To demand ‘thinking’ from Mrs. Woolf is clearly illegitimate: but such a deliberate repudiation of it and such a smoke screen of feminine charm is surely to be deprecated. Mrs. Woolf has preserved her extraordinary fineness and delicacy of perception at the cost of some cerebral etiolation.’ (Van mevrouw Woolf verlangen dat zij ‘denkt’ is kennelijk ongewettigd; maar een dergelijk opzettelijk verwerpen van denken, en een dergelijk rookgordijn van vrouwelijke charme dient toch zeker te worden afgekeurd. Mevrouw Woolf heeft haar buitengewoon fijne en delicate wijze van waarnemen weten te bewaren, waarvoor zij echter betaalt met wat bleekheid waar het ’t cerebrale betreft.) Deze woorden staan in een artikel ‘Notes on the style of Mrs. Woolf’ door M.C. Bradbrook, gepubliceerd in het tijdschrift Scrutiny, jg. 1932. Scrutiny was een gezaghebbend wetenschappelijk tijdschrift dat onder redactie stond van de wereldberoemde professor Leavis, wiens literatuurwetenschappelijke opvattingen wijd en zijd school hebben gemaakt. Men lette op de aanhalingstekens rond ‘thinking’ en het gebruik van de woorden ‘feminine charm’ in een artikel met wetenschappelijke pretenties. Verder heeft bv. ook haar vriend E.M. Forster zich met name over de feministische teneur in Virginia’s werk zeer negatief uitgelaten; en andere voorbeelden zouden zonder veel moeite in kritieken van die tijd te vinden zijn voor wie de moeite neemt ze op te zoeken.
Mary Ellmann heeft een schitterend boek geschreven, Thinking about women heet het, waarin een groot aantal vooroordelen over vrouwen, ook schrijvende, worden ontrafeld en belachelijk gemaakt. Haar ironie is meesterlijk: ‘Sexual opinions are sexual themselves. They mate with each other and multiply incessantly. Also, the little ones look like the big ones,’ schrijft ze in haar inleiding. (Seksistische meningen zijn zelf seksueel. Ze paren tesamen en vermeningvuldigen zch zonder ophouden. En ook lijken de kleintjes sprekend op de grote.) Ook vestigt zij de aandacht op iets waarvan mannen zich nooit kunnen voorstellen hoe frustrerend het is: ‘The literal fact of masculinity, unlike femininity, does not impose an erogenic form upon all aspects of a person’s career.’ (p. 31) (Het blote feit van man-zijn alleen – zulks in tegenstelling tot dat van vrouw-zijn – drukt geen erogeen stempel op alle aspecten van iemands carrière.)
Vooral het tweede hoofdstuk (Phallic criticism) gaat over het onderwerp van dit artikel: seksistische kritiek. Ellmann geeft een treffend voorbeeld op p. 41 waar ze een criticus over Brigid Brophy citeert, die zijn artikel aldus begint (ik vertaal):
Een vriend van mij, een amerikaans hoogleraar, bewonderde vroeger het werk van mejuffrouw Brophy, maar kon haar niet langerzien als een schrijver nadat hij haar in levende 1ijve had aanschouwd. ‘Dat meisje is geschapen voor de liefde,’ mompelde hjj maar steeds. Waarmee verscheidene schrijvers die van haar kritische aandacht te lijden hebben gehad het maar moeilijk eens zullen kunnen zijn.’ Hoewel ik dergelijke staaltjes niet onlangs in Nederland ben tegengekomen, zijn Ellmanns voorbeelden toch verhelderend omdat ik daardoor het fundamentele probleem beter ben gaan begrijpen. Terwijl ik vaak met onbegrip heb gereageerd op kritieken naar aanleiding van boeken van vrouwen, zie ik nu de verklaring: zodra men over vrouwen praat, praat men over een minderheidsgroep (in plaats van over het individuele boek en de individuele maker ervan) en daarbij komen onvermijdelijk de stereotiepen en oordelen die men over die groep heeft, in het spel. Vrouwenboeken worden beoordeeld mede met behulp van opvattingen die deze cultuur en de betreffende criticus over vrouwen heeft — daardoor wordt zo’n kritiek altijd gekleurd (zelfs als de kritiek afkomstig is van een vrouw).
2. In Nederland is aan seksistische kritiek bij mijn weten nog weinig aandacht besteed.
Andreas Burnier zegt in haar lezing ‘Ervaringen met kritiek op eigen werk’ (in Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen), p. 130-131:
‘Als u het met mu eens bent dat een belletristisch boek primair op zijn litteraire mérites moet worden beoordeeld, dan is het ridicuul er een punt van te maken of de auteur een vrouw of een man is. Zeer zeker is het onfatsoenlijk vrouwelijke auteurs die litterairtechnisch gezien niets met elkaar gemeen hebben, bij voorbeeld wegens plaatsgebrek gezamenlijk in één bespreking onder te brengen.
Het is mij overkomen dat ik in een kerkeblad, in een overigens heel sympathieke recensie, met nog vier vrouwelijke auteurs werd besproken onder de kop: “Vijf schrijfsters”. En dat zonder dat er van enige litteraire of zelfs maar psychologische verwantschap sprake was. Wij werden en bloc litterair gerecenseerd louter op grond van het feit dat onze seksuele reproduktieorganen soortgelijk zijn. Dit is discriminatie van de ridicuulste soort. En als u dat niet gelooft, moet u zich eens een bespreking voorstellen van nieuwe boeken van bij voorbeeld Remco Campert en Den Doolaard onder de gemeenschappelijke kop: “Twee mannen aan het woord”.’
Het tesamen bespreken van boeken van vrouwen is inderdaad te vreemder, omdat er nog steeds meer boeken van mannen dan van vrouwen worden uitgegeven, zodat statistisch de kans dat een vrouwelijk met een mannelijk auteur besproken wordt altijd groter is. Dit houdt in dat iedere criticus die, hoe schijnbaar ‘toevallig’ ook, twee of meer vrouwen in één kritiek bespreekt, al niet meer waar kan maken dat de sekse van de auteurs voor hem/haar geen rol speelt!
Onlangs heeft Doeschka Meijsing geprobeerd seksisme in kritieken aan te tonen door een klein aantal recensies te vergelijken van Jan Donkers’ Ouders van nu en Hannes Meinkema’s De groene weduwe en andere grijze verhalen (Revisor 1977 nr. 6). Uit haar onderzoek bleek best een en ander. Zo heerste over Donkers’ werk veel eensgezindheid en over Meinkema allerminst — niet alleen in de waardering niet, maar evenmin in de argumenten; zo werden bepaalde inhoudelijke categorieën met positieve waarden (als eenzaamheid en onvermogen tot wezenlijk contact) bij Donkers wel gewaardeerd, terwiji ze in de kritieken van Meinkema (in wier boek ze we! aanwezig waren) niet werden genoemd; zo werd ‘hedendaagsheid’ van de verhalen bij Donkers’a!tijd als iets positiefs gezien, bij Meinkema meestal als iets negatiefs. Ook constateerde Meijsing dat in de kritieken op Meinkema vaak een badinerende toon werd aangeslagen; en dat de ironie bij Donkers die afstand tot de gebeurtenissen aangeeft als literair werd herkend, terwijl Meinkema’s ironie die kwetsbaarheid verdoezelt, binnen de literaire traditie niet herkenbaar was en daardoor aanleiding gaf tot controverse. De messen waren voor Meinkema ook scherper geslepen, schrijft Meijsing.
Toch is hiermee voor hardnekkige twijfelaars nog niet bewezen dat Meinkema anders werd behandeld omdát zij een vrouw is, en voorzover het Meijsings bedoeling geweest is om dat aan te tonen, is zij in die bedoeling niet geslaagd. Dat kon ook niet, omdat zij maar één man en één vrouw heeft vergeleken, en het kon evenmin omdat zij in haar onderzoek (voor iemand met haar achtergrond begrijpelijkerwijs) alleen de literaire criteria heeft onderzocht waarmee de critici deze boeken te lijf zijn gegaan.
Seksisme is wèl overtuigend aan te tonen wanneer men systematisch te werk gaat en bv. van één boek dat door een vrouw geschreven is alle kritieken onderzoekt op de vraag of haar sekse bij de beoordeling een rol spee!t.
Ik heb zo’n onderzoek verricht naar aanleiding van hetzelfde boek dat Doeschka Meijsing nam: De groene weduwe en andere grijze verhalen (in het vervolg afgekort als de Weduwe) van Hannes Meinkema.
Nu is seksisme vaak moeilijk aan te tonen omdat het, uiteraard, nooit expliciet is — wie zou dat durven. Het zal blijken uit kleine dingen — de aanhalingstekens rond ‘thinking’ in de kritiek op Woolf en het feit dat daar niet-denken in verband met haar vrouwzijn werd gebracht, en het zogenaamd positief gebruiken van de woorden ‘vrouwelijke charme’. Of zoals Schalekamp het deed: het vrolijk en ridiculiserend heenstappen over de maatschappelijke achterstand die vrouwen hebben. Seksisme valt meestal alleen te constateren wanneer men zorgvuldig kijkt, en nadenkt over wat men leest.
Ellmann noemde bv. het gebruik van woorden als formidabel en klinisch — die inderdaad iets negatievers betekenen wanneer ze op een vrouw worden toegepast. Een voorbeeld van iets dergelijks vond ik in Vrij Nederland (24-9-77):
De boeken van Karin Struck (. . . ) hebben iets slagvaardigs, maar daarom is de schrijfster nog geen feministische heldin en martelares in een mannenmaatschappij.
Vreemd aan deze zin is de koppeling van de slagvaardigheid in de boeken van een vrouw aan ‘feministisch’ en ‘martelares’. Let ook op de waarde van het woord ‘en’: is een feministische heldin altijd marte!ares van de mannenmaatschappij? Waarom staat er niet ‘of’? Om nog te zwijgen van het slimme gebruik van het woord ‘martelares’ dat door de negatieve gevoelswaarde de woorden ‘feministische heldin’ méde een negatieve bedoeling meegeeft, die te vreemder is door de onnadrukkelijkheid en vanzelfsprekendheid ervan: kennelijk heeft voor de schrijver van de kritiek (Wouter D. Tieges) het woord feminisme (een beweging die naar gelijkwaardigheid streeft van alle mensen) een negatieve betekenis. En ten slotte: slagvaardigheid is voor mij altijd een positief begrip geweest — ik zie nu in dat dat kennelijk niet zo is wanneer het op vrouwen wordt toegepast.
Duidelijker ligt het natuurlijk bij woorden met een typisch vrouwelijke klank als charmant, of bij verkleinwoorden (‘meisje’ in plaats van vrouw). Zelfs ‘mevrouw’ kan badinerend gebruikt worden (evenals ‘de heer’ een zekere belangrijkdoenerij connoteert). Nog duidelijker voorbeeld las ik in het nummer van de Revisor dat gewijd is aan vrouwen en literatuur nota bene, waar naar het woord ‘feministen’ werd verwezen door middel van ‘de dames’ — uiteraard is dit een zeer doorzichtige manier om een groep in discrediet te brengen.
Ik zal bij twijfelgevallen gebruik maken van de zog. ‘relevantietoets’: vaak wordt iets dat te onbelangrijk lijkt om erover te struikelen duidelijker wanneer de rollen worden omgedraaid. Als ik zou lezen ‘al deze verhalen gaan over mannen’ zou ik denken dat dat een belachelijke en overbodige constatering was — maar ‘al deze verhalen gaan over vrouwen’ lijkt niet eens belachelijk — waaruit maar blijkt hoe makkelijk het is om over seksisme heen te lezen.
Ik zal niet ingaan op de kwaliteit van de verhalen — het gaat hier niet om een verdediging van de Weduwe maar om een analyse van seksecriteria in de kritiek — men treft seksisme trouwens even vaak in lovende kritieken aan. Om voor de hand liggende redenen heb ik lang geaarzeld een boek van Hannes Meinkema te nemen — maar juist van deze boeken krijg ik alle kritieken in handen. Het heet in Nederland niet welvoeglijk om op kritieken terug te komen, waarschijnlijk vanwege de verdenking dat je het onweerlegbaar gelijk van de criticus als auteur niet hebben kan. Gelukkig is niet elke auteur hier bang voor, anders hadden we Hermans’ Mandarijnen op virtuoos zwavelzuur niet gekend.
In totaal heb ik ± 40 kritieken bekeken, waarvan 4 door vrouwen zijn geschreven. Bij geen enkele speelde sekse (hetzij van de personen in de verhalen, hetzij van de auteur) absoluut geen rol, hoewel er toch vier kritieken desondanks niet seksistisch waren. Daarbij waren er twee van Hanneke van Buuren, van wie niet anders mag worden verwacht. Sitniakowsky verdient goedkeuring omdat hij de in de Weduwe voorkomende conflicten met moeders legt naast het in mannenliteratuur gebruikelijke conflict met de vader; en van Wim Vogel citeer ik een sympathiek bedoelde alinea die voor zichzelf spreekt:
De dertien grijze verhalen gaan stuk voor stuk over de drie kernthema’s van Meinkema: de dood, de bevrijdingvan de vrouw en de relatieproblematiek. Drie onderwerpen die, zo als één van haar hoofdpersonen zegt, bijna modeverschijnselen zijn geworden. Haar boekwinkel heeft er zelfs een speciaal tafeltje voor. ‘Voor alles wat mij in mijn leven overkomen is en overkomen zal kan ik daar het antwoord vinden, op die tafel.’ Duidelijk is dus dat Meinkema niet uitsluitend over de emancipatie van de vrouw schrijft. Maar dat blijkt de tragiek van vrouwelijke auteurs te moeten zijn. Mannen kunnen rustig jarenlang duizenden boeken over mannen schrijven zonder ooit van een stempel voorzien te worden, maar een vrouw die o.a. over vrouwen schrijft is een feministe.
Overigens is het niet zo erg om feministe te zijn — het is alleen lastig om ervoor te worden uitgescholden door al die mensen voor wie feminisme een vies woord is.
3. De vrouwen van Meinkema (vrij naar de kop in de Zwolsche Courant).
Er is geen enkele kritiek die niet vermeldt dat de verhalen over vrouwen gaan. Over deze, lichte vorm van seksisme heb ik hierboven al iets gezegd, en het heeft geen zin er alle voorbeelden van op te sommen. Het is vaak te opvallender in kritieken waar meerdere boeken worden besproken — zoals de criticus die in het Noord-Hollands Dagblad in dezelfde kritiek verhalen van Herman Pieter de Boer bespreekt en daar niets over de sekse van de verhaalfiguren zegt!
Hoezeer mannen gewend zijn vrouwen als wezens die tot een groep behoren te beschouwen blijkt dan vaak uit formuleringen als de problemen van die vrouwen (De Boekenmolen)
waar het woord ‘die’ afstand aangeeft; en problemen van de vrouw (BRT)
waar ‘de’ maakt dat elke vrouw in elk verhaal allereerst als representatief voor haar sekse wordt gezien, waarna verderkijkende critici eventueel nog toekomen aan het individu. Eerst vrouw, dan mens.
Vaak oordelen de critici over de vrouwen in de verhalen. Ruwweg zijn die oordelen in twee soorten te verdelen: de vrouwen zijn zielig, en de vrouwen zijn rancuneus.
Zielig zijn vrouwen natuurlijk waar herhaaldelijk het woord ‘vrouwenleed’ gebruikt wordt (Bulkboek o.a.). Voor mij heeft dat woord een ironisch-neerbuigende klank. ‘Mannenleed’ is ondenkbaar, ‘herenleed’ is alleen ironisch op te vatten (men herinnert zich de VPRO-serie van Armando en Cherry Duyns). Ik ken neutralere woorden dan het ironisch-melodramatische ‘leed’: pijn, bij voorbeeld.
Een staaltje: Nog nooit is er zoveel aandacht besteed aan onderdrukte en verwaarloosde minderheden als in het laatste decennium. Bij bosjes kom je ze tegen in de media, in de literatuur èn wetenschap. Arbeiders, homoseksuelen, gehandicapten, gestoorden, stervenden, vrouwen (Tubantia). Ik weet het niet, op een of andere manier doet dit rijtje me toch niet sympathiek aan. Is het misschien door de suggestie van een climax die erin wordt gewekt? Deze mijnheer (Bulter heet-ie) gaat door:
Zoals bekend lijden vrouwen ook heel wat af. Voor de mannen, die dat steeds maar weer moeten horen, zijn moeilijke tijden aangebroken. Uit solidariteit moeten ze zich wel schamen een seksegenoot te zijn van vrouwenmishandelaars, verkrachters en de-baas-in-huis-spelers.
Nog altijd over Meinkema geen woord. Maar wel zien we hoe lezers die ondanks het tegen vrouwen gerichte ironisch taalgebruik toch misschien nog sympathie voor dit bosje minderheid zouden hebben gekregen, snel attent worden gemaakt op de groep waar het Werkelijk om gaat. Wie meent dat Bulter op de hand van feministen is:
Het aantal ploerten van kerels is in deze bundel hoger dan het aantal schatten. Daaraan kun je zien dat de schrijfster de feministische beginselen is toegedaan. Maar ze heeft geen Paarse September-eenzijdigheid en evenmin de felheid van een Anja Meulenbelt.
Want feministen vinden mannen ploerten, dat is bekend. En als we het woord feminisme horen denken we meteen aan eenzijdigheid en felheid, immers? Hoewel Bulter het via een ontkenning formuleert (Meinkema is niet eenzijdig) slaagt hij er toch in om handig de woorden feministische beginselen een vreemde bijklank mee te geven. En dan:
Meinkema blijft genuanceerd. Ze erkent ook dat er krengen van wijven zijn.
Mij lijkt een dergelijke erkenning juist niet genuanceerd, even ongenuanceerd trouwens als dit twijfelachtig compliment!
Hiernaast lijkt Aad Nuis in de HP bedrieglijk mild: hij spreekt van ‘benarde vrouwenlevens in deze tijd’:
Talloze vrouwen zullen zich ten voeten uit getekend ach ten in deze staalkaart van kleine burgerlijke angsten en onzekerheden, en veel mannen zullen er begrijpend bij knikken. Dat is heel mooi.
Het is helemaal niet zo mooi, natuurlijk, dat Aad Nuis meent dat talloze vrouwen kleine burgerlijke angsten hebben — of bedoelt hij dat angsten en onzekerheden kleinburgerlijk zijn? Of dat talloze vrouwen kleinburgerlijk zijn? En vergis ik me, als ik de patroniserende toon luid en helder hoor bij die vele begrijpend knikkende mannen?
Guus Luyters, die in de kop van zijn stukje het woord gejengel (alleen op vrouwen en kinderen van toepassing) gebruikt, schrijft ook:
De hoofdpersonen van de verhalen zijn muizige dames die graag uit de kleren willen, wat ze meestal nog lukt ook.
Merkwaardig is niet alleen het gebruik van het woord dames, maar vooral ook het feit dat het hier een aperte onwaarheid betreft: het is niet waar dat alle vrouwen muizig zijn, zelden is hun aandacht nadrukkelijk op de behoefte aan vrijen gericht — en de suggestie die uit Luyters’ formulering spreekt, dat de thematiek van de verhalen voomamelijk seksueel zou zijn, doet mij vermoeden dat hij een totaal ander boek dan de Weduwe onder zijn oogjes moet hebben gehad.
Ronduit beledigend is Kees Knopper die voor de AVRO-radio mag vertellen wat hij over boeken en vrouwen (pardon, dames) denkt:
De vrouwen die de schrijfster in haar verhalen neerzet zijn zo onappetijtelijk en dom dat ze er haast om lijken te vragen lelijk behandeld te worden.
Kennelijk beschouwt de heer K. onrecht alleen als zodanig wanneer de slachtoffers voor hem acceptabel zijn (appetijtelijk en intelligent). Zo iemand zou nòg gevaarlijker kunnen zijn als hij een juridische in plaats van kritische werkkring had gekozen. Maar het impliciete vooroordeel, nl. dat vrouwen die hij lelijk en dom vindt, ‘er om vragen’ — dat is werkelijk schokkend.
Andere critici achten Meinkema’s vrouwen rancuneus: ‘Tekortgedane vrouwen’ luidt bv. een kop in Het laatste nieuws. Vandaar naar de veronderstelling dat de verhaalfiguren feministisch of zelfstandig zouden (moeten) zijn is maar een kleine stap: Bovendien zijn er weer vele dames, die vreemdgaande mannen ontvangen, veel koffie voor hen zetten en schone lakens op bed hebben gelegd. Dit thema komt overigens alleen voor in het verhaal ‘De andere vrouw.’
Ik vraag me af: is dat nou de emancipatie van de tegenwoordige vrouw, als iemand die alleen maar vrij wil zijn, vrij wil wonen en vrij wil neuken?
De climax van ‘zijn’ via ‘wonen’ naar ‘neuken’ doet mij wat vreemd aan, maar Ben Maandag die dit stuk schreef in Het Vrije Volk gaat zelfs nog een stap verder wanneer hij meent dat het signaleren van onzekerheid en pijn bij vrouwen automatisch betekent dat de schuld daarvan aan mannen wordt gegeven: Of zijn we al gelukkig wanneer in boeken alleenstaande vrouwen zoveel mogelijk door vreemdgaande mannen worden verneukt?
Hierbij vergeleken is de zacht-ironische toon van Reinders in NRC/Handelsblad opvallend mild. ‘Kwetsbare vrouwen’ heet het stuk, en het begint aldus:
Het is niet zo eenvoudig om een vrouw te zijn in een verhaal van Hannes Meinkema. Je kunt in een saai huwelijk terechtkomen (…) Reinders geeft een serie dergelijke voorbeelden uit de verhalen, en hij eindigt met de zin: Het is niet eenvoudig om een vrouw te zijn. Reinders heeft natuurlijk volkomen gelijk, maar waarom 25% van een literaire kritiek gebruikt om dit te betogen? Mogelijk om vervolgens te kunnen zeggen: Het is ook niet zo eenvoudig om een man te zijn in die verhalen. (…) Het is niet eenvoudig om een man te zijn. Maar daar gaan de verhalen van Hannes Meinkema niet over.
Hier moet ik toch sterk denken aan wat je altijd overkomt als je een lezing over feminisme geeft voor gemengd publiek: altijd staat er dan een man op die de onbedwingbare behoefte heeft ons uit te leggen dat mannen ook zo zielig zijn — alsof niemand zich op de problematiek van mensen met een donkere huidskleur zou mogen concentreren vanwege het voortdurende besef dat er ook nog blanken zijn. Maar dat wisten we al, en dat het leven voor niemand meevalt wisten we ook. Daar gaat, voorzover ik weet, àlle literatuur over.
4. Meinkema is een vrouw
Hoewel het nauwelijks mogelijk Iijkt, blijkt alleen de vermelding van hun vrouw-zijn al tegen schrijfsters te kunnen worden gebruikt: De jonge, schrijvende vrouw is geliefd bij uitgever en publiek omdat ze jong, schrijvend en vrouw is. Wat ze schrijft en hoe, is van later zorg, maar als het openhartig is of naar feminisme zweemt, dan zit het zeker goed.
Een stemmingmakertje van de eerste orde, door een vrouw geschreven (Froukje Hoekstra) en natuurlijk strategisch aan het beghi van een artikel (in het Nieuwsblad van het Noorden) dat ‘De triomf van de Pretentieuze Dameslectuur’ heet (daar is bij mannen geen woord voor: herenlectuur bestaat niet). Waarschijnlijk zullen de meeste lezers over het verwijt van smaakgebrek bij uitgever en publiek heenlezen: Hoekstra ‘bespreekt’ Erica Jong, Anja Meulenbelt, Hester Albach, Laurie Langenbach en Doeschka Meijsing in hetzelfde stuk en de mensen die een van hun boeken mooi vinden weten dus bij dezen dat hun gevoelens louter en alleen uit het door Hoekstra gesignaleerde modeverschijnsel voortkomen. Maar haar inleiding bewerkt natuurlijk bij iedere lezer die haar serieus neemt dat sekse en leeftijd en ev. thematiek van alle besproken auteurs tegen hen gebruikt worden nog voor er iets over hun boeken is gezegd. (Overigens, Meinkema is van 1943, Anja is ook zoiets, hoe oud Erica Jong is weet ik niet maar ik schat haar een leeftijdgenote zo niet ouder: zo jong zijn zij heus niet meer.) Het verbaast me dan ook niet wanneer ik aan het slot van ditzelfde stuk een vreemde gedachtenkronkel aantref:
De normen worden verlaagd, de ogen gesloten, het is tegenwoordig immers een lucratieve zaak om een nieuwe vrouwelijke auteur op de markt te brengen (bovendien moet een uitgever goed op zijn tellen passen, voor hij het weet staat hij bekend als ‘seksist of mannelijke chauvinist’).
Dacht Froukje Hoekstra nou werkelijk dat een dergelijke angst uitgevers zou brengen tot het uitgeven van boeken waar zij niks in zagen? Dan heeft ze weinig vertrouwen in Meulenhoff, van Gennep, Peter Loeb, Querido en Elsevier.
U moet uit het bovenstaande overigens niet de conclusie trekken, dat er geen goede schrjfsters meer zouden bestaan. Ze zijn er wel degelijk, maar vormen geen interessante publiciteit. Misschien omdat ze te veel op mannelijke auteurs lijken en geen pretentieuze dameslectuur voortbrengen.
Sinds ik over literatuur nadenk weet ik, dat het bijzondere van een bepaald boek is dat het zich van andere boeken onderscheidt. Ik begrijp daarom niet goed welk literair criterium Froukje Hoekstra aanlegt wanneer ze meent dat goede schrijfsters juist op andere auteurs zouden moeten lijken. Of bedoelt ze: hoe meer het verschilt van wat mannen maken, hoe slechter het is — m.a.w. vrouwen kunnen niet schrijven?
Feminisme blijkt trouwens een teer punt te zijn. Vaak wordt het in besprekingen genoemd — en dat zou zo erg niet zijn, wanneer het begrip niet voortdurend zo negatief werd geïnterpreteerd. Zelfs in die mate dat Wim Vogel meent Meinkema tegen de benaming feministe in bescherming te moeten nemen, zoals ik aan het begin van deze opsomming heb laten zien.
Het Algemeen Dagblad (dat trouwens twee vrouwen tegelijk bespreekt) begint hiermee:
Hannes Meinkema (de schuilnaam van de femininiste Hannemieke Postma-Stamperius) schrijft stug door. (. . .) In ‘De groene weduwe’ is de feministe aan het woord — niet fanatiek— maar mannen spelen in deze verhalen wel duidelijk de tweede viool. Meinkema’s verhalen gaan over vrouwen die het niet naar de zin hebben, getrouwde, ongetrouwde en verlaten vrouwen. Het wordt je na die dertien verhalen droef te moede: wat is er een leed in onze doorzonwoningmaatschappij. Dat komt natuurlijk omdat de thematiek van alle verhalen vrijwel op hetzelfde neerkomt: de vrouw heeft nog niet dezelfde rechten als de man en lang niet allemaal doen ze er zelf wat aan.
Uit het feit dat ik feministe ben wordt klakkeloos afgeleid dat dus de thematiek van de verhalen feministisch is — want het is van feministen immers bekend dat ze fanatiek zijn en dus kan een feministe maar over een ding schrijven. (Weer wordt de link feminisme-fanatiek via een ontkenning gelegd — maar als Meinkema niet fanatiek is, waarom moet het dan worden gezegd?) En wat dat leed betreft — dat mag wel een algemeen kenmerk van literatuur überhaupt heten. Gaan de meeste boeken over vrolijkheid, geluk en plezier? Is een happy end schering en inslag? Waarom, wil ik maar zeggen, wordt een karakteristiek van grofweg de twintigste eeuwse westerse literatuur plotseling als een negatief criterium aangemerkt?
We vinden meer staaltjes van onhelder denken in deze zelfde bespreking:
Hannes Meinkema discrimineert zeif ook een enkel keertje. Op blz.44 schrijft ze: ‘Wat ze ziet is een gewone man, keurig in het pak, een echtgenoot zo te zien, niets bijzonders.’ Dat geeft toch te denken. Sinds wanneer zie je aan een man dat hij getrouwd is? Toch niet aan een keurig pak?En wat is ‘een gewone man’? En een ‘ongewone’?
Mijn vraag: wat is hier discriminerend aan — is het fout of minderwaardig of getrouwd te zijn? Weet deze recensent wel wat discriminatie is? Ernstiger is de ondertoon van dit punt van ‘kritiek’: ik zal deze feministe eens met haar eigen wapenen bestrijden, o foei, ze discrimineert zelf ook! Maar stom is de gedachte dat het Meinkema is die van die man denkt dat ie getrouwd is — in plaats van, natuurlijk, de vrouw uit het verhaal die door de man werd achtervolgd (of dat althans dacht)! Een recensent die de auteur met haar figuren identificeert, moet veel interessants in boeken missen. Als een auteur haar figuren alleen maar zou mogen laten denken wat ze zelf vond, zou ze nooit iemand kunnen beschrijven die zichzelf voor de gek houdt, bij voorbeeld, en nooit zou ze zo kunnen schrijven dat de lezer iets concludeert wat de verhaalfiguur niet weet. Armoedige schrijverij zou me dat worden, hoor.
Hoe gevaarlijk het woord feminisme voor veel mensen is, blijkt ook uit een kritiek van Wim Hazeu, die schrijft over het meisje in het eerste verhaal uit de Weduwe:
Zij wordt geschoffeerd, maar de conlusie luidt: ‘Ze heeft het uitgelokt’. Dit mag een voorbeeld zijn van mijn visie dat het Meinkema, ondanks het feit dat het woord emancipatie een viertal malen wordt genoemd en een enkele keer het woord feminisme, niet te doen is om een strijdbaar geschrift of pamflet over de verdrukking van de vrouw door het vroeger zo sterk genoemde andere geslacht te publiceren.
Het spijt me het te moeten zeggen over iemand die het zo vriendelijk voor me opneemt, maar de conclusie uit het verhaal ‘Kennismaking’ is alweer, niet die van Meinkema, maar die van het meisje zelf. Mijn conclusie — en die van de meeste lezers van het verhaal gelukkig eveneens — luidt juist precies andersom: natuurlijk heeft ze haar verkrachting niet uitgelokt, en het is tragisch dat ze denkt van wel. Desalniettemin ben ik het met Hazeu’s andere conclusies natuurlijk eens.
Legio zijn de critici die uit het feit dat Meinkema het voor vrouwen opneemt afleiden dat mannen de schuld krijgen. Een kras voorbeeld. Wilbert van der Doef schrijft (Gooi en Eemlander): Vroeger werd er wel eens literatuur geschreven door ‘dames’, tegenwoordig doen ‘vrouwen’ dat. Wat het verschil is? Van buiten zien ze er hetzelfde uit, maar van binnen is er wel wat veranderd. De vrouwen houden zich niet meer op gepaste afstand bezig met een mannenzaak als literatuur, met mannen hebben ze heel weinig te maken, denken ze. Eigenlijk willen ze graag weinig met mannen te maken hebben aan de ene kant, maar aan de andere kant kunnen ze moeilijk zonder.
Die ‘gepaste afstand’ zal wel grappig bedoeld zijn, maar als begin van een stuk waarin de schrijver zal beweren dat hij sympathiseert met feministen is het niet erg geloofwaardig, en als begin van een literaire kritiek is het natuurlijk te gek om gedrukt teworden. Ik wijs hier maar even op weer zo’n krankzinnige maar wijd verbreide misvatting, dat feministen eigenlijk zonder mannen zouden willen leven. Overigens maakt zo’n vooroordeelbevestigend zinnetje waarschijnlijk de meeste mannelijke en vele vrouwelijke lezers van de kritiek al boos op Meinkema bij voorbaat. Dan staat er: Hannes Meinkema introduceert de bevrijde vrouw in haar verhalen zoals feministen die graag willen zien.
Maar de vrouwen in deze verhalen zijn meestal helemaal niet erg feministisch en allerminst kunnen zij gelden als feministisch ideaalbeeld (waar overigens niet erg interessant over te schrijven zou zijn, uiteraard). Van der Doef heeft deze redenering echter nodig om vervolgens te kunnen roepen ‘dat in elk verhaal wel een ondertoon heerst van mannen zijn onderdrukkers en ze willen maar één ding van vrouwen. De man is altijd víjand, hij heeft of kwade bedoelingen of hij heeft die al uitgevoerd.’
En dat omdat de verhalen vaak over mislukkende relaties gaan! Wat zou dat trouwens zijn, dat ene ding? Overigens treffen we hier een tweede onjuistheid aan: is het de fout van het vriendje in het verhaal ‘Gelijkheid’ dat ie zijn vriendin een plaat geeft die ze al van een vorige geliefde heeft gehad? Welnee, en het is het gebrek aan moed van het meisje zelf dat maakt dat ze het bezit van die plaat hem niet op durft te biechten. Krijgt hier de man de schuld? Nee, maar het idee dat feministen mannen de schuld geven (terwiji ze deze mannenmaatschappij als oorzaak aanwijzen) van veel wat voor vrouwen lastig is, is even onzinnig als de koppige misvatting dat feministen mannenhaters zouden zijn. (Alsof sympathie voor homoseksuele mensen zou impliceren dat men heteroseksuelen haat! Of, om op dat gezellige rijtje uit Tubantia voort te borduren, sympathie voor gehandicapten = haat voor fysiek gezonde mensen, en zo verder.) We gaan nog even door:
Veel mannen, ik ook, kunnen op veel punten sympathiseren met het feminisme, maar het feminisme doet haar uiterste best om mij ook als onderdrukker enz. te zien en mij niet te accepteren als sympathisant. Jammer, wanneer feministen zoals Meinkema, bij mij wat minder agressief en eigenwujs zouden overkomen, zou ik mij bij het lezen van boeken met feministische strekking minder aangevallen voelen.
Van der Doef noemt zich sympathisant en dat is makkelijk gezegd, maar waarom blijkt dan uit zijn stuk het ene vooroordeel tegen feministen na het andere, nog afgezien van aperte onwaarheden? Hier is er nog een: de bevrijde vrouwen zijn voor hun omgeving niet te genieten, ze hebben met iedereen ruzie, zien overal onderdrukte trutten die nodig eens bevrijd moeten worden en zien mannen, het wordt eentonig, als vijanden.
Ja, het wordt eentonig: in de Weduwe is er geen enkele vrouw die een andere vrouw wil bevrijden, en geen enkele vrouw die met iedereen ruzie heeft. Deze man gebruikt een literaire kritiek om zijn agressie tegen het feminisme te uiten — en hoopt dat dat minder opvalt wanneer hij zich sympathisant noemt — maar hij heeft zich misrekend, de agressiviteit is onmiskenbaar.
5. Veel critici geven zich meer bloot dan zij waarschijnlijk denken.
Het beeld dat zij van vrouwen hebben blijkt duidelijk uit hun kritiek. Vrij expliciet is dat het geval bij Maarten ‘t Hart: Zeker is wel dat het mannelijke pseudoniem in het geval van Hannes Meinkema volstrekt overbodig is, want als er iets vrouwelijk is dan wel haar romans en verhalen. Haar werk is een soort microscoop waardoorheen wij één vrouwelijke eigenschap bijzonder goed kunnen observeren: een bepaalde vorm van angstvalligheid, het op spelden lopen. (…)
Dat de vrouwen altijd het slachtoffer zijn en de mannen altijd de boosdoeners vind ik nog wel aanvaardbaar, maar ik geloof niet dat vrouwen zich gewoonlijk zo weerloos naar de slachtbank taten leiden. Vrouwen zijn best vaak ook heel moedig, heel weerbaar, hebben vaak best datgene wat we persoonlijkheid noemen, durven heus wel, als dat nodig is, van zich af te bijten.
Dit klinkt aardig, maar is op meerdere punten (opzettelijk?) onjuist. Zoals bv. in de veronderstelling dat angst voor het oordeel van anderen typisch vrouwelijk is, en dat die angst noodzakelijkerwijs gepaard moet gaan met weerloosheid en gebrek aan persoonlijkheid. Wanneer ‘t Hart spreekt over angstvalligheid is dat trouwens een grove simplificatie. (Hij toont deze eigenschap trouwens alleen aan in het verhaal ‘Een minuut stilte.’ Zij is verder nog aanwezig bij de vrouw uit het titelverhaal — maar daartegenover staat bv. het verhaal ‘Trouwdag’ waar een vrouw haar man precies deze zelfde angst verwijt.) De verhalen in de Weduwe gaan niet over angstvalligheid — wel veelal over angst.
Máár angst en pijn zijn ingredienten van ieders leven, niet alleen van dat van vrouwen!
Door in plaats van het woord angst het negatiever ‘angstvalligheid’ te gebruiken en die eigenschap tot typisch vrouwelijk te benoemen buigt ‘t Hart zijn kritiek seksistisch om.
En ‘t komt mij wonderlijk naief voor dat ‘t Harts mensenkennis angst — zelfs angstvalligheid — niet in combinatie met moed en persoonlijkheid kent. Ik ken niemand die zich niets aantrekt van wat anderen van haar/hem denken (ook Maarten ‘t Hart niet) — en ik ken heel wat mensen met moed en persoonlijkheid.
Maar de aap komt aan het slot van het stuk uit Maartens mouw:
Waarom, zo vraag ik mij vaak af schrijft ze niet veel auto-biografischer? Waarom verhaalt ze niet over haar eigen ervaringen, over echte ervaringen, want ik kan me haast niet voorstellen dat vrouwen alleen maar op deze angstvallige wijze dingen beleven. De vrouwen die ik ken in ieder geval geen van allen. Hannes Meinkema heeft in korte tijd een heel oeuvre bijeen geschreven. Dat bewijst toch dat zij vitaler is dan haar hoofdpersonen.
Ik herinner mij dat Maartens partner Hanneke in een interview in Opzij heeft gezegd dat zij veel herkende in Meinkema’s verhalen — dat ‘geen van allen’ doet dus vreemd aan: welke vrouwen kent Maarten eigenlijk? Maar goed, Maarten, die in interviews vaak heeft verklaard zich tegenover vrouwen machteloos te voelen (zelfs bang voor vrouwen te zijn), werpt zich nu plotseling op als vrouwenkenner. Bovendien gaat zijn voorkeur kennelijk uit naar een ander soort vrouwen dan die in Meinkema’s verhalen — maar is dat een criterium voor literatuur? Mijn sympathie gaat lang niet altijd uit naar de mannelijke hoofdpersonen van de boeken die ik lees — en soms vind ik die boeken daarom hinderlijk, of vervelend, maar met hun literaire kwaliteiten heeft dat toch niets te maken? Vreemd is natuurlijk de patroniserend-bemoedigende toon bij zijn advies, om autobiografischer te schrijven. Zou Maarten mij minder ‘vitaal’ vinden als ik vertelde dat ik, hoewel niet over mezelf, toch dikwijls schrijf over dingen die ik uit ervaring ken? Maar zo’n argument ad feminam is op zichzelf al verdacht: ik kan me niet voorstellen dat mannelijke schrijvers vaak te horen krijgen dat ze toch zoveel interessanter zijn dan hun figuren. Neem Heeresma, of Kellendonk, wier figuren toch beslist niet lijken op hun scheppers — zou iemand die niet van het werk van deze mannen hield hun aanraden om autobiografischer te gaan schrijven? Deze gedachtengang van ‘t Hart is zo idioot dat een andere criticus zich geroepen heeft gevoeld er uitdrukkelijk, Maarten noemende, tegen te protesteren:
‘Natuurlijk weet ook ik heus wel dat er ook andere vrouwen bestaan, die wel voor zichzelf opkomen. Voor een recensie is die wetenschap echter niet van belang. Waar het om gaat is dat Hannes Meinkema authentieke en voor mij geloofwaardige geschiedenissen van vrouwen neerzet, en die heb je maar te beoordelen.’ (Wim Vogel)
Meestal blijkt het vrouwbeeld van de critici impliciet uit het gebruik van woorden die stereotiep vrouwelijke activiteiten aan plegen te duiden: gerebbel (Trouw), ‘Hannes Meinkema schrijft wel goed maar keuvelt te lang’ (kop in het Utrechts Nieuwsblad). Deze criticus (ik ken alleen de initialen, H.v.S.) verbaasde me met de mededeling dat de mannen die in deze verhalen optreden, door Hannes Meinkema met veel meer persoonlijkheid zijn uitgerust.
Een staaltje van wishful thinking: in de bundel heeft geen enkele man meer dan een bijrol, waardoor uiteraard hun persoonlijkheid nauwelijks uitvoerig beschreven wordt. H.v.S. concludeert uit dit feit echter: Kortom, ondanks het element ‘strijd voor de positie van de vrouw’ dat ook in verscheidene verhalen een duidelijke nadruk krjjgt, is Hannes Meinkema een typisch vrouwelijke schrijfster.
Omdat de mannen meer persoonlijkheid hebben? Hoewel strijd van de vrouw soms thema is? Ik begrijp hier niets van. Voor de zoveelste maal wordt pour besoin de la cause aangenomen dat een bundel verhalen waarin vrouwen voorkomen dùs de bedoeling moet hebben feministische heldinnen te creëren om Meinkema vervolgens te verwijten dat zij in die bedoeling niet is geslaagd: Aan werkelijke emancipatie, aan gelijkwaardigheid met de man komt zij dus niet toe. Niet dat ik dit erg vind, maar er spreekt uit deze verhalen toch telkens weer een aanmerkelijke afstand tussen bedoeling en resultaat.
De typisch badinerende toon waar Mary Ellmann geregeld op wijst, vinden we bij Paul Marijnis in het Leidsch Dagblad: Boeken recenseren kan erg leuk zijn; als de boeken slecht zijn, of erg goed. Maar dit is niet eens slecht, het is alleen maar literatuur. Ik zou bijna geneigd zijn haar tot de nieuwe Anna Blaman uit te roepen, de Jo Vrugt van dejaren zeventig, maar dat is dan weer niet eerlijk…
Nee, inderdaad weinig eerlijk om de eigen naam van Anna Blaman te ridiculiseren. Even verder:
En bovendien echte, artistieke kunst — er zijn verhalen met een open einde bij, jaja, en verhalen die ‘in medias res’ beginnen.
En zo laat deze criticus zien dat hij, zo hij al geen verstand van vrouwen en hun boeken heeft, toch keurig de literaire termpjes kent. Proficiat, Paul!
Op een soortgelijke toon, maar nog een graadje agressiever, schrijft Jan Geurt Gaarlandt in de Volkskrant. Hij begint listig met een lange inleiding waarin hij omstandig uitlegt hoe smakeloos hij Meinkema’s vorige boek En dan is er koffie wel vond. Deze inleiding eindigt hij met het ‘excuus’:
Deze inleiding lijkt op een ‘warming up’, een aanloop naar een nieuwe aanval op Meinkema ‘s proza. Toch schreef ik het nog vóór ik haar laatste, zojuist verschenen, boek ter hand genomen had. De reden daarvan was dat ik voor mezelf wilde vaststellen hoe ik, slechts afgaande op mijn geheugen, tegenover de verhalen van Meinkema stond en hoezeer dat een belemmering zou kunnen vormen om nieuw werk van haar spontaan te lijfte gaan.
Alsof een criticus verplicht is om alles wat hij voor zichzelf wil vaststellen in een kritiek op te nemen, kom nou toch! En zodra iemand een dergelijke inleiding publiceert — wanneer dan ook geschreven — dan wèrkt die toch als stemmingmakertje?
In bepaald opzicht is dit nog de meest seksistische kritiek van alle, want Gaarlandt ontziet zich zelfs niet een seksuele woordspeling te gebruiken die alleen via Meinkema’s vrouw-zijn te begrijpen is: Inderdaad, de animo om opnieuw met Meinkema in één stoel te gaan zitten was gering.
Wat gebeurt er in deze zin? Eerst gaat Gaarlandt er vanuit dat Meinkema een vrouw is en een seksobject waarmee hij in één stoel zou kunnen gaan zitten. Vervolgens wijst hij Meinkema af met veel vertoon van walging en afschuw. Hij vertaalt gladjes de onaantrekkelijkheid van de Weduwe in onaantrekkelijkheid van Meinkema’s seksuele persoon — nog bedankt voor de afwijzing, Gaarlandt!
Nog lolliger is Wim Zaal in Elseviers Magazine. Zijn stukje (dat over twee vrouwelijke auteurs gaat) begint aldus: Duifgrijze pumps, die hadden het hem gedaan. Als een schijfster twintig jaar geleden modern wilde zijn (en voor die tijd ook was) vertelde zij over een zelfstandige vrouw in deux-pièces en duf grijze pumps: ‘Zie je Jean-Claude nog wel eens?’ vroeg haar vriendin dan, waarbij ze vermeed haar in de ogen te kijken. Maar die tijden zijn voorbij. De maatschappelijke, seksuele en literaire veranderingen moeten de romans over vrouwenlevens wel ingrijpend hebben beïnvloed, zou je zeggen. Dat is echter niet het geval. Zeker, onderzoekingen hebben aangetoond dat de Nederlandse vrouw meer geëmancipeerd is in mentaliteit dan in gedrag (de geest is wel gewillig, maar het vlees kent zijn plichten), maar dan zou je toch juist verwachten dat jonge schrijfsters een nieuw type vrouw proberen op te roepen.
Er staat hier dus dat vrouwen wel geëmancipeerd willen zijn maar dat hun lichaam weet dat het bepaalde niet-geëmancipeerde plichten heeft. Bedoelt Zaal seks of het moederschap? En realiseert hij zich wel hoezeer het gebruik van het woord ‘plichten’ zijn eigen patriarchale standpunt nog duidelijker verraadt dan het maffe gezeur over duifgrijze pumps?
6. Een paar conclusies,
hoewel het materiaal in nauwelijks gevarieerde herhaling voor zichzelf spreekt.
Opvallende gemeenschappelijke trekjes bij deze critici zijn wel, dat de sterkste staaltjes van seksisme bij voorkeur aan het begin van hun artikel staan. Daarmee is de toon aangegeven en de stemming van de lezer vast beïnvloed — daarna kunnen eventueel nog een paar dingen over het te bespreken boek worden gezegd.
Verder kan ik me niet onttrekken aan de indruk dat veel mannen zich aangevallen voelen door boeken die over vrouwen gaan. Dat zal dan ook wel de reden zijn dat hun kritieken vaak vanuit een verdedigende toon zijn geschreven (‘t Hart is daar een goed voorbeeld van), of juist buitensporig agressief— zoals J.G. Gaarlandt en Ton van Deel. Die laatste neemt zelfs de moeite om een ingezonden brief naar de Volkskrant te sturen waarin hij uitlegt dat de zin ‘Enige kwaliteit wil ik En dan is er koffie zeker niet ontzeggen’, die ik als voorbeeld van negatieve kritiek op de achterkant van de Weduwe had geciteerd, toch vooral niet als lovend moet worden opgevat. Van Deel verwàcht kennelijk al van zijn collega’s dat zij niet kunnen lezen!
Ach, met literaire oordelen hebben deze citaten niet van doen gehad. Maar dat hadden de (meeste) kritieken ook niet. En dat was het ‘m nou juist.
Leiden, januari 1978