Hieronder twee stukjes over gedenken. Het eerste is een herdenkingsrede die ik mocht uitspreken op 4 mei 2006 bij ‘de Gevallen Hoornblazer’, waarin het ‘nooit meer’ van 4 mei wordt gecontrasteerd met de opkomende mentaliteit van uiterst rechts en bepaalde politieke ideeën in het licht werden gehouden van artikel 1 van onze grondwet.
In mei 2018 vraag ik me af wie we moeten gedenken en om welke redenen. Leek het in 2006 wat de 4 mei-herdenking betreft nog mogelijk ‘schone handen’ te hebben, in 2018 weet ik beter, waar zelfs in het gedenken op 4 mei de sporen van ons imperialisme pijnlijk duidelijk zijn. Beeldenstorm of niet?
I. Vrijheid en verscheidenheid
Op 4 mei 2006 mocht ik in Amsterdam een herdenkingsrede uitspreken. Helaas is wat ik toen zei vandaag de dag nog onverminderd actueel.
1. We staan bij dit monument, op een plaats waar politieke gevangenen werden gefusilleerd, om de individuele mensen te herdenken wier levens door de jaren 40-45 zijn verwoest. Ikzelf denk ieder jaar aan mijn moeder en mijn vader, die in het Kindercomité zaten, één van de vier verzetsgroepen die joodse kinderen naar onderduikadressen brachten; ik denk aan de andere mensen uit het verzet die ik heb gekend, en aan de zo verschillende manieren waarop zij, die overleefden, de oorlog, het onderduiken, hun verblijf in Vught en Ravensbrück, een plaats in hun leven hebben gegeven.
Maar we staan hier ook om ons weer opnieuw te binnen te brengen waaròm dat hen overkwam. Bij herdenken hoort dus onverbrekelijk: voorkomen dat wat toen gebeurde opnieuw gebeurt. Bij herdenken hoort actie.
Maar hoe zit dat dan, want naast wat toen gebeurde lijkt Nederland, ondanks de grote problemen, toch in de wereld van vandaag tamelijk gewoon? Als ik mezelf op die gedachte betrap, denk ik altijd aan wat Hanna Arendt heeft gezegd, in haar boek over Eichmann, over het kwaad. Dat is niet groots of indrukwekkend, maar banaal. We kunnen het vergelijken met onkruid, alledaags spul dat, als je het niet regelmatig uittrekt en vernietigt, de tuin die een paradijs zou kunnen zijn, verandert in een wildernis, een jungle. Als we ‘nooit meer’ zeggen, moeten we niet denken aan onmenselijke gruwelen, maar aan de voedingsbodem die gruwelen uiteindelijk doet woekeren als onkruid.
Met in onze gedachten de joden en zigeuners en homoseksuelen en verstandelijk gehandicapten van toen, zien we hoe hier en nu mensen behandeld worden die anders zijn, verschillend, “verscheiden”: zoals uitgeprocedeerde asielzoekers die, eerst jaren aan het lijntje gehouden dankzij onze bureaucratie, in brandgevaarlijke cellen en op boten worden gedumpt waar de behandeling erger is dan die in reguliere gevangenissen, en waar ze vaak langer dan een half jaar moeten blijven. Indachtig hoe de wetten toen aan de gewenste politieke situatie werden aangepast (Nüremberg), lezen we hier en nu in huis-aan-huis-verspreide folders dat ons recht wordt opgerekt met als argument daarmee terrorisme beter te kunnen bestrijden, en dat dit bovendien, ondanks ernstige twijfel in juridische kringen, wordt voorgesteld als een louter goede zaak. Denkend aan de zes centra die de nazi’s hadden voor kinderen en pubers die asociaal werden geacht en derhalve mochten worden mishandeld en vermoord, luisteren we hier en nu naar stemmen die roepen om strafkampen en het leger inzetten tegen lastige pubers, voorals als ze ook nog eens van allochtone afkomst zijn.
Zijn de haat en de angst die zich toen op synagogen richtten, werkelijk zo anders dan die nu islamitische scholen en moskeeën treffen?
Onze vrijheid wordt gewaarborgd door artikel 1 van de grondwet. Ik lees u dat kostbare en onmisbare artikel voor: “Allen die zich in Nederland bevinden – [let wel, je hoeft voor dit artikel dus niet eens nederlander te zijn] – worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Echte Vrijheid is dus, zoals ook het thema van deze herdenking al aangeeft, onlosmakelijk verbonden met verscheidenheid, en een opvatting van Vrijheid die Verscheidenheid niet eert, is onvrijheid. Alles wat het onkruid van het vijand-denken doet groeien, ondermijnt de samenleving. Door de vrijheid in onze democratie in te bedden in onderlinge gelijkwaardigheid, maakt artikel 1 duidelijk dat vrijheid niet alleen een kwestie is van het individu, maar ook en vooral een sociaal begrip.
Neem de vrijheid van het geweten. In de toon van het integratie-debat klinkt aan één bepaalde kant de eis door dat nieuwe Nederlanders het met de hollandse normen en waarden eens moeten zijn. Dat mag niet. Hoe mensen zich moeten gedragen mag worden opgelegd en in ons recht vastgelegd, maar voorschrijven wat mensen moeten denken en vinden is een aantasting van de gewetensvrijheid. Het geweten is de diepste integriteit van de ander.
En dan de vrijheid van meningsuiting, een prachtige vrijheid die wordt overwoekerd waar mensen stellen dat zij het recht om te beledigen omvat. Dat recht bestaat niet: openbare belediging is zelfs strafbaar, en ook al was ze dat niet dan zou ons geweten ons ertegen moeten waarschuwen: hoe kun je spreken van het recht om een ander pijn te doen? Bewust, expres pijn doen òm te kwetsen gaat aan het recht op vrije meningsuiting ver voorbij. [1]
Terecht stelt ons recht grenzen aan ons gedrag, aan onze omgang met de ander: de vrijheid van de een mag de vrijheid van de ander niet aantasten. Je zou dus kunnen zeggen, dat ons recht gebaseerd is op sociale criteria, op zorg voor elkaar. Dat iedereen gelijkwaardig is, betekent niet dat iedere mening evenveel waard is en dat iedere emotie geuit moet worden: daar is een standaard nodig en die standaard is in de eerste plaats de pijn van de ander.
3. Gelukkig kunnen we de vrijheid van meningsuiting ook gebruiken om te protesteren. Dat valt vaak niet mee: tegen wat gewoon is geworden, kom je niet makkelijk in Verzet. Immers, wie uitroeptekens zet bij het gewone, lijkt al gauw naief. Maar als het alternatief onverschilligheid is, is naiveteit misschien wel een eigenschap die we moeten koesteren, omdat ze ons de ogen kan openen.
In Hitlers Duitsland kon het zover komen omdat bepaalde groepen in de samenleving apart werden gezet, ook in het dagelijks bewustzijn van het volk. Zulk isolement treft echter niet alleen degenen die apart gezet worden, maar iedereen: omdat ze de basis van een goede samenleving ontkent, waarin we immers allemaal met elkaar verbonden zijn. Laten we van Nederland een land maken, waar niemand zich voor hoeft te schamen, een tuin van verscheidenheid, met zorgzaamheid gewied. Dan kunnen we met recht zeggen: nooit meer.
[1] zie ook voetnoot 6, ‘gedachten over de grenzen van het vrije woord’.
II. Mag er een bordje bij?
In Londen geeft Alice Procter (www.theexhibitionist.com) ‘uncomfortable art tours’, rondleidingen door de grote musea als de National Gallery, de Portrait Gallery, het Victoria en Albert museum, het British Museum en Tate Britain, waaarin ze steeds laat zien in hoeverre imperialisme, slavenhandel, genocide en dieverij hebben bijgedragen aan of aan de basis liggen van de tentoongestelde kunstwerken. Ze besteedt daarbij ook aandacht aan hoè de werken worden tentoongesteld, aan de ideologie die daarachter zit, omdat je daaruit ook het huidige denken over imperialisme kunt afleiden. Op haar site heeft ze portretten van groten als Nelson, koningin Elizabeth 1 en koningin Victoria, beklad met rode letters en woorden als Invader, Slaver, Thief, White Supremacist, Murderer.
Hard, maar niet onnodig. In Amsterdam geeft Jennifer Tosch rondleidingen door de stad, de ‘Black Heritage tours’, waar ze de sporen van de slavernij in ons land laat zien. Want ook hier regeert de vanzelfsprekendheid van onze imperalistische geschiedenis en realiseren we ons te weinig dat het verhaal van ons verleden op vele manieren kan worden verteld en niet louter op de dominante, imperialistische manier. Een rondleiding door het Amsterdam van de zeventiende eeuw in het krantje van de NS (mei 2018) gebruikt weliswaar de woorden ‘roemruchte Verenigde Oost-Indische Compagnie’, maar spreekt als het om de handel gaat alleen van specerijen en niet van slaven, waardoor dat woord ‘roemruchte’ volledig in de lucht blijft hangen.
Twee voorbeelden. Bij de jaarlijkse dodenherdenking op 4 mei worden onder meer de 5000 nederlandse militairen als slachtoffers herdacht die zijn gesneuveld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, die vanuit ons imperialistisch perspectief ‘politionele acties’ worden genoemd – terwijl niet de vraag wordt gesteld of deze militairen wel slachtoffer waren. Als slachtoffers van de Japanse bezetting worden wel 24.000 nederlandse staatsburgers herdacht maar niet de vier miljoen mensen die ook slachtoffer waren maar die we niet meetellen omdat ze onderdanen waren in het koloniale apartheidssysteem (bron: historica Marjolein van Pagee in Trouw van 4/5/18).
Het Nationaal Instituut Nederlands Slavernij Verleden (www.ninsee.nl) doet en publiceert onderzoek naar ons slavernijverleden in de west, waar de West Indische Compagnie (blijkens de dissertatie van Anne Marieke van der Wal (2013)) een half miljoen slaven heeft vervoerd en verhandeld, maar helaas weer niet naar dat van de VOC, de Verenigde Oost Indische Compagnie in de Oost, waar het aantal onder nederlandse vlag verhandelde mensen hoogstwaarschijnlijk nog veel hoger ligt. Dus samen meer dan een miljoen slaven! Daarvan werden er in Suriname in 1863 33.000 slaven bevrijd, en in Kaapstad, het centrum voor de oostelijke handel, 36.000. Één van de redenen die voor het ontbreken van onderzoek naar de VOC wordt opgegeven, is dat we van deze indonesische slaven de namen niet kennen! Dat lijkt me een vicieuse cirkel: hoe kun je de namen leren kennen als je er geen onderzoek naar doet?
Maar hoe kun je onderzoek doen als de subsidie ervoor wordt ingetrokken of minstens drastisch verminderd?
Het Scheepvaartmuseum biedt een boek te koop aan dat gemaakt is ter gelegenheid van een expositie, Slaven en schepen in het Atlantisch gebied met artikelen van verschillende auteurs, waarin sprake is van 600.000 slaven naar de Amerika’s, maar alweer niet de slaven van de oostelijke handel. Er wordt op de site van het museum gesproken van een ‘zwarte bladzijde’ uit onze geschiedenis, een metafoor die we geregeld tegenkomen, goed bedoeld, maar het woord ‘bladzijde’ suggereert toch dat de rest van het boek van de nederlandse geschiedenis hagelwit is, en die zwarte bladzijde zonder meer tot het verleden behoort. Ook zou ik me kunnen voorstellen dat zwarte mensen de negatieve betekenis van deze term niet echt waarderen, ook al is ze, ironischerwijze, letterlijk genomen volkomen juist.
Over namen gesproken: in Engeland wordt door het ‘Legacy of Biritish Slave-ownership’-project van de universiteit van Londen een heel bijzonder aspect het slavernijverleden onderzocht: er zijn keurig bijgehouden en uitvoerige lijsten gevonden van de namen van slaveneigenaars, die bij de afschaffing van de slavernij een financiële compensatie kregen voor – nota bene – het verlies van hun ‘eigendommen’, met daarbij ook het bedrag van die compensatie, dat soms omgerekend tot in de miljoenen liep! Bovendien werden de ‘bevrijde’ ex-slaven verplicht om gratis nog vier jaar lang 45 uur per week voor hun voormalige eigenaar te blijven werken, op die manier de compensatie terugverdienend. De lijst staat online, en iedereen kan kijken of er in hun familie slaveneigenaren zijn geweest. Dat zijn meer mensen dan men zou denken, omdat ook niet al te rijke britten vaak een paar slaven hadden die ze dan aan verschillende plantages verhuurden, al naar behoefte. Iedereen die aan het project meewerkte, ging meteen kijken of hun familie erbij stond.
Hetzelfde is bij ons ook gebeurd: slaveneigenaren kregen een vergoeding per vrijgemaakte slaaf, en we kennen hun namen veelal – maar hier staan hun namen niet online.
Hoe het voelt om je naam op zo’n lijst tegen te komen, zien we bij Ben Affleck, die meedeed aan een onderzoek naar zijn familieverleden en er tot zijn schrik achterkwam dat zij slaven hadden gehouden: in eerste instantie vroeg hij of dat feit in de uitzending kon worden weggelaten – gelukkig kwam hij later op andere gedachten, want er is juist al te lang gezwegen. Bovendien: wat voorouders deden is niet de schuld van de nazaten; wel is het hun en ons aller verantwoordelijkheid de gevolgen van wat die voorouders deden, in de vorm van imperialisme en racisme, te bestrijden. Door openheid te geven heeft Affleck die verantwoordelijkheid genomen.
Zwijgen vervormt de geschiedenis, maar een beeldenstorm vernietigt haar. We moeten manieren vinden om de gangbare eenzijdige mening over historische feiten en personen bij te stellen, in schoolboeken, musea en straatnamen, en op standbeelden, zonder uiteraard de opvattingen van vandaag kritiekloos retrospectief toe te passen op het verleden. Door ook de duistere kant van onze geschiedenis te laten zien krijgen de gevoelens ruimte van degenen die door ons imperialisme apart zijn en worden gezet. Ik begrijp de pijn van ‘De Grauwe Eeuw’, die in Leiden rondlopend door straatnamen als De Witt, Oldenbarnevelt en anderen die ‘de Gouden Eeuw’ mogelijk gemaakt hebben, voortdurend geconfronteerd wordt met een eenzijdige kant van de geschiedenis die een ethos verheerlijkt dat hem en zijn voorouders geknecht en vernederd heeft, zo niet vermoord. Ik begrijp ook zijn woede. Ik denk echter niet dat agressie en juridische stappen de weg zijn om een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, en zeker niet om ons bij elkaar te brengen, omdat agressie vrijwel altijd agressie oproept en polariseert en de ander doof maakt (zoals we al weten sinds het begin van onze geschiedenis) – maar ieder moet het gevecht leveren op de manier die bij hen past. Voor complexe problemen is er nooit slechts één oplossing.
Het beruchtste voorbeeld is Jan Pieterszoon Coen, nationale held van jewelste, zie Coentunnel en Coenhaven. Als uiterst bekwaam organisator en bestuurder, stond Coen aan de wieg van de VOC, stichtte Batavia (later Djakarta), was tweemaal Gouverneur Generaal van Indonesië dat hij deels ook met veel geweld veroverde waarbij slavernij en deportaties aan de orde van de dag waren, en de macht en rijkdom die Nederland in de zeventiende eeuw verkreeg zijn voor een belangrijk deel aan hem te danken. Zijn lijfspreuk was: ‘Dispereert niet, ontziet uw vijanden niet, want God is met ons’. Dat ‘dispereert niet’ werd door koningin Wilhelmina tijdens de tweede Wereldoorlog in haar radio-uitzendingen vanuit Londen geciteerd.
Maar hij stond al bij zijn tijdgenoten bekend als onnodig hard en wreed: zo liet hij mensen voor een klein vergrijp onthoofden. Zijn grootste misdaad was dat hij de 16.000 bewoners van de Banda-eilanden vermoordde en uithongerde, tot er nog maar duizend over waren, omdat ze weigerden hun specerijen uitsluitend aan de VOC te verkopen. Ook Piet Hein nam aan deze actie deel. Helden waren ze, van onze Gouden Eeuw.
Pas rond de helft van de vorige eeuw kreeg men (een beetje) oog voor de andere kant. De dichter Slauerhoff schreef een toneelstuk over Coen’s wandaden, maar hij kreeg het nauwelijks gepubliceerd omdat geen uitgever zich er aan wilde branden, en het kwam hem op zware kritiek en ongeloof te staan. Het stuk werd pas in 1961 opgevoerd, dertig jaar nadat het geschreven was en lang na Slauerhoff’s dood (en met tegenstribbeling van burgemeester Van Hall van Amsterdam), omdat eerdere opvoeringen steeds verboden werden vanwege het risico dat de Nederlanders de politionele acties in Indonesië niet zouden steunen! Een staaltje van regelrechte politieke hypocriete manipulatie dus.
De vete duurt nu, maar liefst vijftig jaar later, nog steeds. Nadat het standbeeld van Coen in zijn geboorteplaats Hoorn met het woord ‘genocide’ was beklad, werd in 2012 aan de tekst over ‘zijn krachtdadig en visionair bestuurschap’ toegevoegd dat hij ook bekritiseerd werd om zijn gewelddadig optreden, en de Banda-actie wordt vermeld, zij het niet met details. Hetzelfde geldt voor de website van de gemeente, en met dank aan het Westfries museum, dat een Europese prijs kreeg voor hun genuanceerde project rond ‘de zaak Coen’.
Toch was juist dit gebeuren rond het standbeeld van Coen aanleiding voor de verontwaardigde gemeente Urk, die onze nationale zeeheld wilde eren in plaats van diens naam te besmeuren, om als tegenactie expres een straat in een nieuwbouwwijk naar Coen te noemen! Ik zou willen dat niemand bereid zou zijn een huis in die straat te kopen totdat dat naambordje zou zijn veranderd. Urk kwetst hiermee opzettelijk, en het is treurig dat noch in die gemeenteraad noch bij de burgers stemmen zijn opgegaan om deze Hollandse wraakactie te voorkomen.
Wat kunnen we aan dit huidige openlijke imperialisme doen? Het voldoet niet om over Urk de schouders op te halen en voorts te roepen dat het ’toch de normen van die tijd’ waren: want de normen van die tijd zijn de wieg van de normen van deze tijd. Ja, Nederland mag in de zeventiende eeuw de naam hebben gehad van tolerantie, maar die gold slechts op intellectueel gebied en dan nog is de slechte behandeling van Spinoza niet los te zien van zijn joodse afkomst. Racisme en feminisme stonden toen nog niet op de agenda, al mochten enkele vrouwelijke schrijvers en filosofen dankzij connecties meepraten in het intellectueel vertoog. Het verhandelen van slaven werd hier en daar veroordeeld, maar het vervoeren ervan niet.
Het lijkt me tijd om de Coentunnel en Coenhaven te herdopen, omdat er bij die namen geen mogelijkheid is genuanceerde informatie aan te bieden, hoewel het wel interessant zou zijn om op verkeersborden die ons naar Coentunnel of – haven sturen een woordje als ‘sorry!’ of ‘helaas…’ toe te voegen. Naamsverandering is simpeler. Er zijn mensen die de J.P.Coenstraten ook een andere naam willen geven, maar dat moet juist niet, want als we namen veranderen stimuleren we alleen maar het vergeten. Nee, de namen van de J.P.Coenstraat in Arnhem, Haarlem, Hilversum, Amsterdam, Zevenaar, Goes, Veghel, IJmuiden, Opwijk, Utrecht, Tilburg, Best, Hoorn, ‘s Hertogenbosch, Den Haag, Voorschoten en natuurlijk Urk, hoeven niet veranderd, als er maar een bordje bijkomt met een tekst die meldt dat hij in zijn eigen tijd al buitensporig wreed gevonden werd, en dat zijn behandeling van de inwoners van Banda in onze tijd als genocide zou worden beschouwd, eventueel met vermelding van het jaartal 2018, om mensen na ons te tonen wanneer we eindelijk tot inzicht kwamen. Want de herdenking komt maar eens per jaar langs, maar een straatbordje zien we elke dag.
Zou het niet prachtig zijn als de gemeente Urk hiermee begon?
—